Uitspraak
1.[geïntimeerde1]
2.[geïntimeerde2] ,
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
“uiteraard de grove fouten uit het verleden niet [kan] wegpoetsen.”Daarmee bedoelt zij dat de gebreken qua brandveiligheid neerkomen op een bedrijfsvoering die niet was zoals een goed huurder betaamt.
“krijgen van zin”in 2017 relativeert. Verder heeft [appellant] in het mede door haar opgestelde ondernemingsplan als haar opleidingen genoteerd:
“Zorg en welzijn, Operatie assistent”en bij huidige functies:
“Financiële controle, Zorgmedewerker, Investeerder”en haar zoon
”Commerciële economie, Vastgoed Management”respectievelijk
“Property manager, Creatief vastgoedondernemer, Investeerder.”Uit de opleidingen en werkervaring van moeder en zoon blijkt dus geen affiniteit met het exploiteren van een hotel. Verder verwijst [appellant] naar de horeca-gelegenheid [naam3] in [woonplaats1] ; die is in 2013 door haar zonen verhuurd aan [geïntimeerde1] . Tegenover de stelling van [geïntimeerde1] , die stelt dat hij altijd deze brasserie heeft geëxploiteerd en dat de zonen [de zoon] uitsluitend als verhuurder optraden, voert [appellant] onvoldoende aan om ervan uit te kunnen gaan dat zij of haar zoon bij de exploitatie betrokkenheid had en dus relevante ervaring heeft opgebouwd.
“Scenario verhuur Hotel de Waterkant”en
“Scenario Verhuur aan Dhr. [geïntimeerde1] ”. Dit begrijpt het hof niet goed omdat dringend eigen gebruik juist inhoudt dat [appellant] zou moeten kunnen uitleggen waarom exploitatie door haarzelf tot een hoger rendement leidt dan als de exploitatie door [geïntimeerde1] zou worden voortgezet. Het hof concludeert dan ook dat [appellant] deze vergelijking niet maakt zodat zij ook op dit punt onvoldoende stelt en deze scenario’s juist lijken te duiden op een ander voornemen dan een eigen exploitatie en daarop gebaseerd dringend eigen gebruik. Niettemin gaat het hof als volgt op deze berekeningen in. Hieruit volgt dat het verschil tussen het hogere rendement bij exploitatie door [appellant] en voortgezette exploitatie door [geïntimeerde1] voor een flink deel ermee te maken heeft dat daarmee een einde komt aan de juridische kosten voor alle hiervoor genoemde procedures tussen partijen. Per jaar wordt door [appellant] namelijk ongeveer een bedrag van circa € 20.000,00 hieraan uitgegeven en dat is niet meer nodig, zo begrijpt het hof de stellingen van [appellant] , als zij zelf het hotel exploiteert. Dat leidt tot een flinke kostenreductie en dus tot een hoger rendement. Het hof overweegt dat dit argument niet opgaat. Het kan niet zo zijn dat een verhuurder zeer veel juridische procedures begint tegen zijn huurder en deze kosten opvoert als uitleg dat het rendement hoger zou zijn als hijzelf het hotel zou exploiteren, temeer nu [appellant] bijna alle procedures heeft verloren zodat zij deze kosten ook nog eens tevergeefs heeft gemaakt. Verder is het hof gebleken dat in het eerstgenoemde scenario wordt uitgegaan van een jaarlijkse huur van € 108.000,00 terwijl BHAC, dat gespecialiseerd is in het bepalen van huurprijzen, een huurprijs van € 76.500,00 (exclusief BTW) adviseert. [appellant] legt niet uit waarom zij erin zou slagen om de bedrijfsruimte voor een zodanig hogere huurprijs zou kunnen verhuren, laat staan dat haar eigen exploitatie een hoger rendement zou opleveren. Het hof oordeelt daarom dat [appellant] er niet in slaagt om aannemelijk te maken dat zij een hoger rendement zou halen dan [geïntimeerde1] nu doet.
“deze nota gaat ik van de huur inhouden daar de werkzaam bij het casco hoorden uw man had Vink om een offerte gevraagd helaas heeft hij dit niet laten uitvoeren.”[appellant] stelt dat deze afbouwwerkzaamheden niet bij het casco horen. Aan deze betwisting gaat het hof voorbij omdat artikel 12.2 van de huurovereenkomst bepaalt dat wat de te realiseren aanbouwen betreft het casco voor rekening van de verhuurder is en de verdere afbouw voor rekening en risico van de huurder. Een toelichting [appellant] waarom stucwerk en het egaliseren van de vloer van deze aanbouw niet onder de afbouw van het casco zou vallen ontbreekt. Daarmee is sprake van een gebrek als bedoeld in artikel 7:206 lid 3 BW en gelet op haar door [appellant] niet betwiste schuldenaarsverzuim was [geïntimeerde1] dus gerechtigd dit gebrek te herstellen voor rekening van [appellant] .