ECLI:NL:GHARL:2024:3046

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
200.328.204
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vastlegging van een pachtovereenkomst en afwijzing van de vordering tot aanmerken van een zoon als medepachter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastlegging van een pachtovereenkomst tussen [appellant1] en [geïntimeerden]. De zaak betreft de vraag of [appellanten] het land van [geïntimeerden] gebruiken voor bedrijfsmatige landbouw en of [appellant2] voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering om als medepachter te worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat er sprake is van bedrijfsmatige pacht en legt een reguliere pachtovereenkomst vast tussen [appellant1] en [geïntimeerden]. De vordering om [appellant2] als medepachter aan te merken wordt afgewezen, omdat onvoldoende is aangetoond dat hij de nodige waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Het hof concludeert dat de akkerbouwactiviteiten van [appellanten] een complex van economische activiteiten vormen, gericht op winst, en dat de pachtovereenkomst met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.328.204
zaaknummer rechtbank Overijssel 9876505
arrest van de pachtkamer van 30 april 2024
in de zaak van

1.[appellant1]

die woont in [woonplaats1]
hierna [appellant1] , en
2. [appellant2]
die woont in [woonplaats2]
hierna [appellant2]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de pachtkamer in Zwolle optraden als eisers
hierna gezamenlijk [appellanten]
advocaat: mr. M.J. Heuvink
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. C.F. van Helvoirt
hierna: [geïntimeerde1] , en
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
die in hoger beroep niet is verschenen
hierna: [geïntimeerde2]
die beiden bij de pachtkamer in Zwolle optraden als gedaagden
hierna samen [geïntimeerden]

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Na het arrest van 19 december 2023 heeft op 21 maart 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het hof moet in deze zaak beslissen of [appellanten] het land van [geïntimeerden] gebruiken voor bedrijfsmatige landbouw en of [appellant2] voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering, om als medepachter in aanmerking te komen. Het hof beantwoord de eerste vraag bevestigend en legt daarom een reguliere pachtovereenkomst tussen [appellant1] en [geïntimeerden] vast. Het beantwoordt de tweede vraag ontkennend en merkt daarom [appellant2] niet aan als medepachter.
Feiten
2.2.
[appellant1] exploiteert met zijn zoon [appellant2] een landbouwloonbedrijf onder de naam “ [naam1] ”. Als onderdeel van het bedrijf worden ook gras en mais, aardappelen en, sinds kort, veldbonen geteeld. Dat doet de firma onder andere op de percelen [de gemeente] , sectie P nummer 484 en sectie U nummers 556, 557 en 1177 van in totaal ongeveer 8 ha. Deze percelen waren eigendom van de ouders van [geïntimeerden] Na het overlijden van de ouders hebben [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [naam2] (hierna: [naam2] ) deze percelen geërfd. Inmiddels zijn percelen U 556 en 557 toegedeeld aan [geïntimeerde1] , perceel P 484 aan [geïntimeerde2] en perceel U 1177 aan [naam2] . [naam2] heeft zijn perceel inmiddels verkocht en overgedragen aan [appellanten] Tussen [appellant1] en [geïntimeerde1] is discussie ontstaan of [appellant1] nog van de percelen gebruik mag maken.
2.3.
[appellanten] hebben bij de pachtkamer in Zwolle in een procedure tegen [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [naam2] vastlegging van een mondeling gesloten pachtovereenkomst voor de percelen gevorderd en gevorderd dat [appellant2] als medepachter wordt aangemerkt.
2.4.
De pachtkamer in Zwolle heeft in haar vonnis van 21 maart 2023, hersteld in een vonnis van 9 april 2024, deze vorderingen afgewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld. Het herstelvonnis heeft het vonnis verbeterd, omdat de naam van de kantonrechter-voorzitter van de pachtkamer per abuis niet onder het vonnis is vermeld. Voor zover nodig hebben beide partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gezegd dat zij, als herstel van dit vonnis niet plaatsvindt, wensen dat het hof de zaak aan zich houdt en zelf afdoet, op de gebruikelijke manier in hoger beroep. Omdat [appellanten] inmiddels het stuk land van [naam2] hebben gekocht, hebben zij alleen hoger beroep ingesteld tegen [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] en voor zover het gaat om de percelen P 484 en U 556 en 557. De bedoeling van het hoger beroep is dat hun afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Er is sprake van bedrijfsmatige pacht
3.1.
[appellanten] klagen over het oordeel van de rechtbank dat zij geen bedrijfsmatige landbouw bedrijven en er dus geen sprake is van een pachtovereenkomst (grieven 1 tot en met 8).
3.2.
Wil sprake zijn van een pachtovereenkomst zoals de wet bepaalt, dan moet degene die stelt pachter te zijn bedrijfsmatige landbouw uitoefenen, dat wil zeggen een agrarische onderneming hebben: een complex van economische activiteiten gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de volgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval. [1]
Omdat [appellanten] vastlegging van de pachtovereenkomst vorderen, rust op hen de stelplicht en bewijslast dat bij het aangaan van de pachtovereenkomst sprake was van bedrijfsmatige landbouw.
3.3.
Het hof oordeelt dat er sprake is van de uitoefening van bedrijfsmatige landbouw op grond van de volgende overwegingen.
3.4.
De akkerbouwactiviteiten en loonwerkactiviteiten zijn in het bedrijf van [appellant1] sterk verweven. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken – en niet betwist – dat ook de loonwerkactiviteiten van [appellant1] zijn gericht op de landbouw. [appellant1] en [appellant2] hebben geen functie buiten hun bedrijf. Dat zij in dat verband de gestelde tijdsbesteding aan de akkerbouw-activiteiten (60% ofwel gemiddeld 48 uur per week jaarrond) nogal lijken te overdrijven, maakt dat niet anders. Het hof begrijpt dat [appellanten] voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun bedrijf. [appellanten] investeren in hun bedrijf. De investeringen in machines die [appellanten] doen, komen ten goede aan het loonwerkbedrijf, maar ook ten goede aan de akkerbouwactiviteiten, omdat machines ook daarvoor gebruikt kunnen worden. Ook is recent in de aankoop van de grond van [naam2] (perceel U 1177) geïnvesteerd.
3.5.
De omvang van het door [appellanten] beteelde areaal wijst er op dat de akkerbouwactiviteiten bedrijfsmatig zijn. Onbetwist is dat [appellanten] een areaal van rond de 20-25 ha betelen (in 2018 ongeveer 18 ha). Mogelijk is en was dat meer, omdat zij percelen bewerken die zij (van de eigenaren) niet in hun gecombineerde opgave (mogen) opgeven. [appellanten] hebben verder uitgelegd dat zij met hulp van een vertegenwoordiger van ‘ForFarmers’ deelnemen in gewasrotaties met andere agrariërs en dat het teeltplan ook daarop wordt afgestemd. Daarbij worden soms ook percelen van anderen beteeld. Dat niet alleen laag renderende gewassen als mais en gras geteeld worden, maar ook beter renderende als aardappelen voor de Avebe is een aanvullend aanknopingspunt voor bedrijfsmatige akkerbouw. Dat levert niet alleen meer op, maar voor de teelt van aardappelen is meer kennis nodig, moet gewasrotatie plaatsvinden zodat een langere termijnplanning nodig is en de afnemer van de aardappelen en andere agrariërs in het netwerk waarbinnen gewasrotatie plaatsvindt zullen een bepaalde professionaliteit verwachten. Wat betreft het ontbreken van een ‘eigen’ spuitlicentie hebben [appellanten] tijdens de mondelinge behandeling uitgelegd dat zij in het geval dat spuitwerk op de door hen beteelde percelen nodig is daarvoor een buurman inschakelen, in ruil waarvoor zij op zijn percelen wat loonwerk verrichten. Het hof heeft geen aanknopingspunten om dit voor onaannemelijk te houden.
3.6.
De met de akkerbouw gerealiseerde omzet wijst ook op bedrijfsmatige landbouw. In de overgelegde jaarrekeningen van [appellanten] is de omzet behaald met akkerbouwactiviteiten en loonwerkactiviteiten niet als zodanig uitgesplitst. Soms is sprake van omzet behaald met mais en gras. Soms is sprake van omzet aangeduid met “laag”, waarmee het hof begrijpt dat bedoeld is dat het lage btw-tarief op deze omzet van toepassing was. Omdat dat tarief voor de verkoop van landbouwproducten geldt, zal het hof ervan uitgaan dat de omzet behaald met de akkerbouwactiviteiten ongeveer gelijk is aan de omzet die in de jaarrekeningen als zodanig is genoemd of die is aangeduid met “omzet laag” of soortgelijke bewoordingen. De omzet bedroeg dan ongeveer € 81.800 in 2017, € 33.700 in 2018, € 57.000 in 2019, € 44.000 in 2020, € 38.000 in 2021 en € 83.104 in 2022. Deze met akkerbouw behaalde omzet is volgens [appellanten] in deze jaren ongeveer 15-17% van de totale omzet van het bedrijf. Een dergelijk percentage van de omzet geeft aan dat de akkerbouwactiviteiten voor het bedrijf van [appellanten] belangrijk zijn, ook als daaruit duidelijk wordt dat het loonwerkbedrijf mogelijk belangrijker is. [geïntimeerde1] heeft vraagtekens gezet bij de opgegeven omzet, maar het hof volgt haar daarin niet. Voor zover zij heeft gewezen op discrepanties tussen inkomsten van aardappelen en opgegeven percelen waarop deze geteeld zijn, kan dat verklaard worden uit het telen van gewassen op percelen van anderen. Dat de jaarrekeningen zelf “opgeleukt” zijn, is tegen de achtergrond van het voorgaande, onvoldoende onderbouwd.
3.7.
Een knelpunt in het betoog van [appellanten] is de winstgevendheid van de akkerbouwactiviteiten. [appellanten] hebben betoogd dat het overgrote gedeelte van hun winst uit hun akkerbouwactiviteiten komt. Het hof zet – net als [geïntimeerde1] –vraagtekens bij de door [appellanten] ter onderbouwing daarvan overgelegde berekeningen (productie 4 bij memorie van grieven). De kostentoerekening aan de landbouwactiviteiten lijkt namelijk niet alle kosten in te sluiten. Aan loonwerkzaamheden die [appellanten] zelf gedaan hebben, zijn bij voorbeeld geen kosten toegerekend. Ook is niet duidelijk gemaakt op welke manier bepaald is voor welk percentage andere, indirecte kosten zijn meegenomen. [appellanten] hebben tijdens de mondelinge behandeling de gemaakte keuzes bij de door hen overgelegde berekeningen ook niet kunnen toelichten. Ook als de overgelegde berekening van de winst van de akkerbouwactiviteiten overtrokken is, zoals [geïntimeerde1] aanvoert, ziet het hof echter onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de akkerbouwactiviteiten van [appellanten] als onderdeel van hun landbouwloonbedrijf structureel verlieslatend zijn of onvoldoende uitzicht hebben op een positief rendement. Gezien de omvang van het geteelde areaal, de gerealiseerde omzet, de teelt van een beter renderend gewas als aardappelen en het feit dat [appellanten] toch al kosten moeten maken voor het loonwerkbedrijf en voor de machines daarvan, die zij ook kunnen inzetten voor hun akkerbouwactiviteiten, zullen de akkerbouwactiviteiten van [appellanten] snel bijdragen aan de winst van hun bedrijf en in die zin renderen.
3.8.
Al met al, een en ander in onderlinge samenhang beschouwd, komt het hof daarom tot de conclusie dat in voldoende mate is gebleken dat het bedrijf van [appellanten] een complex is van economische activiteiten, gericht op winst, mede door uitoefening van de landbouw gedurende een langere reeks van jaren. Dat dit onderdeel is van een bedrijf dat zijn omzet meer haalt uit loonwerk staat aan die conclusie niet in de weg.
3.9.
Het hof moet vervolgens de vraag beantwoorden of een reguliere pachtovereenkomst tot stand is gekomen. Daarbij is relevant hoe de gesloten overeenkomst bij het aangaan daarvan gekwalificeerd moet worden. Het debat tussen partijen heeft zich geconcentreerd op de voorgaande jaren vanaf ongeveer 2018. Dat het land al decennia tegen een vergoeding in gebruik is bij [appellanten] is niet betwist. [geïntimeerde1] heeft ook niet betoogd dat gedurende de decennia dat het land bij [appellanten] in gebruik is er significante wijzigingen in het gebruik zijn geweest. Het hof gaat er daarom bij de beoordeling van het bedrijfsmatige gebruik vanuit dat de omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst niet materieel anders waren dan in de afgelopen jaren waarvoor wel cijfers zijn overgelegd en dat het feitelijk gebruik steeds overeenstemde met het destijds beoogde gebruik. Aan de definitie van pacht is dus voldaan. Verder is niet gesteld of gebleken dat (de rechtsvoorgangers van) partijen een ander regime dan reguliere pacht voor ogen hebben gehad. Het hof neemt dus het bestaan van deze pachtvorm tussen partijen aan.
De inhoud van de vast te leggen overeenkomst
3.10.
Over de ingangsdatum van de pacht bestaat onzekerheid: volgens [appellanten] is dat sinds de jaren ‘80. Volgens [geïntimeerde1] heeft haar broer [geïntimeerde2] daarna de percelen of in ieder geval een gedeelte van deze percelen nog gebruikt. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [geïntimeerde1] gezegd dat [appellanten] het land in ieder geval sinds 2001 zonder onderbreking hebben gebruikt. Het hof zal dan ook een ingangsdatum van 2001 vastleggen, te stellen op 1 januari 2001.
3.11.
Dat de pacht ziet op de percelen [de gemeente] , sectie U nrs. 556 en 557 van [geïntimeerde1] en [de gemeente] , sectie P nr. 484 van [geïntimeerde2] is niet betwist. Partijen zijn het er ook over eens dat de pachtsom € 6.000 is voor de percelen van [geïntimeerde1] , [geïntimeerde2] en [naam2] samen. Volgens de uittreksels uit het kadaster overgelegd door [appellanten] (productie 2 bij de dagvaarding voor de procedure bij de rechtbank) hebben de percelen de volgende oppervlakten en moet dus van de pachtsom aan de percelen worden toegerekend, waarbij het hof afrondt op hele bedragen:
Perceel
Eigenaar
Oppervlakte
Pachtsom
U 556
[geïntimeerde1]
17.630 m2
€ 1.332
U 557
[geïntimeerde1]
20.500 m2
€ 1.549
P 484
[geïntimeerde2]
11.850 m2
€ 896
U 1177
[naam2]
29.410 m2
€ 2.223
Totaal
79.390 m2
€ 6.000
Het hof zal dus een pachtsom vastleggen van € 2.881 per jaar voor de percelen van [geïntimeerde1] en € 896 voor het perceel van [geïntimeerde2] . [appellanten] hebben onbetwist gesteld dat de toepasselijke duur op de pachtovereenkomst 6 jaar is. Uit de overgelegde bankafschriften leidt het hof af dat de pacht elk jaar in november betaald werd. Het hof zal dat ook zo vastleggen.
3.12.
Artikel 1019t Rv schrijft voor dat de griffier van de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen veertien dagen na de uitspraak van het arrest drie gewaarmerkte afschriften daarvan aan de bevoegde grondkamer stuurt. De bevoegde grondkamer is de grondkamer Oost. Het hof zal afschrift van dit arrest dus aan deze grondkamer sturen.
Medepacht –voldoende waarborgen voor een behoorlijke bedrijfsvoering?
3.13.
[appellanten] vinden het onterecht dat [appellant2] niet als medepachter is aangemerkt (grief 9). Als een pachter vordert dat een zoon wordt aangemerkt als medepachter, moet die vordering beoordeeld worden naar billijkheid. De vordering moet worden afgewezen als de voorgestelde nieuwe pachter onvoldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering (artikelen 7:364 jo 7:363 lid 5 BW). De bewijslast van die stelling rust op de verpachter. Wel moet de pachter gegevens verschaffen op basis waarvan de verpachter zijn stelling nader kan toelichten of bewijzen.
3.14.
Het hof zal deze vordering afwijzen. [appellanten] hebben nauwelijks gemotiveerd waarom [appellant2] voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. [appellant2] heeft een Mbo-opleiding autotechniek gedaan. Dat [appellant2] ook cursussen heeft gedaan of op een andere manier geprobeerd heeft ook op agrarisch gebied de nodige scholing te krijgen, is niet gesteld en ook niet gebleken. Dat [appellant2] al jarenlang meedraait in het bedrijf is op zichzelf niet voldoende. [appellanten] hebben op geen enkele manier uitgelegd welke agrarische kennis en ervaring [appellant2] daarmee heeft opgedaan, waar dat dan uit blijkt en hoe het hof daaruit moet concluderen dat [appellant2] voldoende waarborgen biedt voor een behoorlijke bedrijfsvoering. Dat [appellant2] inzicht heeft in de kansen en risico’s van het bedrijf en de toekomst daarvan, ook in relatie tot ontwikkelingen in het landbouwbeleid, valt uit wat [appellanten] in hun processtukken of ter zitting hebben gezegd, evenmin af te leiden. Ook tijdens de mondelinge behandeling is dat niet voldoende uitgelegd. Het hof wil aannemen dat [appellanten] hun bedrijf op een voor hun acceptabele manier voeren en dat, zoals zij tijdens de zitting hebben gezegd, als er onder de streep voldoende overblijft, het voor hen goed is. Dat is echter niet voldoende om [geïntimeerde1] te dwingen met [appellant2] een pachtrelatie aan te gaan. [appellant2] zal niet worden aangemerkt als medepachter.
Overige klachten en bewijsaanbiedingen
3.15.
Er zijn geen bewijsaanbiedingen door [appellanten] gedaan die zien op de vordering om [appellant2] als medepachter aan te merken. [geïntimeerde1] heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan. Het hof ziet ook geen reden uit eigen beweging bewijs op te dragen.
Conclusie
3.16.
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen zowel voor de procedure bij de rechtbank als in hoger beroep (compensatie van proceskosten). Eén vordering van [appellanten] is namelijk afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Zwolle van 21 maart 2023, hersteld in een vonnis van 9 april 2024;
4.2.
legt vast een reguliere pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde1] als verpachtster en [appellant1] als pachter
- met betrekking tot het perceel kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] sectie U 556 en U 557, ter grootte van 3 ha 81 are en 30 ca,
- ingaande 1 januari 2001,
- voor de wettelijke duur van zes jaren,
- tegen een pachtprijs van € 2.881per jaar,
- uiterlijk in november van het lopend pachtjaar te voldoen;
4.3.
legt vast een reguliere pachtovereenkomst tussen [geïntimeerde2] als verpachter en [appellant1] als pachter
- met betrekking tot het perceel kadastraal bekend als gemeente [de gemeente] sectie P 484, ter grootte van 1 ha 18 are en 50 ca,
- ingaande 1 januari 2001,
- voor de wettelijke duur van zes jaren,
- tegen een pachtprijs van € 896 per jaar,
- uiterlijk in november van het lopend pachtjaar te voldoen;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, H.L. Wattel, W.F. Boele en de deskundige leden ing. P. Kerkstra en ir. J.H. Jurrius en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361.