ECLI:NL:GHARL:2024:2862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
23/181 t/m 23/198
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardering van onroerende zaken voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de daarbij behorende proceskosten. De belanghebbende, eigenaar van meerdere onroerende zaken, had bezwaar aangetekend tegen de WOZ-waarden die door de heffingsambtenaar waren vastgesteld voor het kalenderjaar 2020. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarden na bezwaar, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Midden-Nederland. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.

In hoger beroep heeft de belanghebbende zijn beroep ingetrokken, maar het geschil bleef bestaan over de hoogte van de proceskostenvergoeding en het griffierecht. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht een proceskostenveroordeling had uitgesproken, maar dat de toegepaste wegingsfactor van 0,5 te hoog was. Het Hof paste een wegingsfactor van 0,25 toe, wat resulteerde in een lagere proceskostenvergoeding van € 437,50. Daarnaast oordeelde het Hof dat er geen recht op vergoeding van het griffierecht bestond, omdat het verzoek om schadevergoeding was gedaan tijdens het beroep en de belanghebbende geen griffierecht verschuldigd was bij indiening van het verzoek.

De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van proceskosten en het griffierecht, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbende tot het bedrag van € 437,50.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/181 t/m 23/198
uitspraakdatum: 23 april 2024
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland van 11 november 2022, nummers UTR 21/1667, 21/1669, 21/1671 t/m 21/1673, 21/1675, 21/1676, 21/1678, 21/1680 t/m 21/1687, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaarvan de
Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken de waarden van de volgende onroerende zaken voor het kalenderjaar 2020, naar waardepeildatum 1 januari 2019 als volgt vastgesteld:
Onroerende zaak
Plaats
WOZ-waarde
[adres1] 1
[plaats1]
€ 299.000
[adres1] 3
[plaats1]
€ 295.000
[adres1] 5
[plaats1]
€ 297.000
[adres1] 7
[plaats1]
€ 297.000
[adres1] 9
[plaats1]
€ 315.000
[adres1] 11
[plaats1]
€ 317.000
[adres1] 13
[plaats1]
€ 300.000
[adres1] 15
[plaats1]
€ 300.000
[adres1] 17
[plaats1]
€ 299.000
[adres1] 19
[plaats1]
€ 304.000
[adres1] 21
[plaats1]
€ 303.000
[adres1] 23
[plaats1]
€ 298.000
[adres1] 25
[plaats1]
€ 298.000
[adres1] 27
[plaats1]
€ 298.000
[adres1] 29
[plaats1]
€ 313.000
[adres2] 10
[plaats1]
€ 286.000
[adres2] 12
[plaats1]
€ 281.000
[adres2] 14
[plaats1]
€ 280.000
[adres2] 16
[plaats1]
€ 319.000
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de beschikkingen. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is hiertegen in beroep gekomen bij de Rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel aanleiding gezien om de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade (de heffingsambtenaar € 400, de Staat
€ 100) wegens een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden. Voorts heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten (€ 759) en het griffierecht (€ 49).
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
1.6.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2024. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] namens de heffingsambtenaar. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan het Hof, niet verschenen.
1.8.
Bij een aangetekend verzonden brief van 8 maart 2024 van de griffier van het Hof is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 3 april 2024 om 14.00 te Arnhem. De uitnodiging is verzonden naar het door (de gemachtigde van) belanghebbende opgegeven correspondentieadres Postbus 14000, 3508 SB te Utrecht. Uit informatie van Track & Trace blijkt dat deze uitnodiging op 9 maart 2024, om 10:17, is afgehaald bij Primera [naam2] , [adres3] , waarbij voor ontvangst is getekend. Omdat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan belanghebbende is verzonden, heeft het Hof het onderzoek ter zitting doorgang laten vinden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken.
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar wel een immateriëleschadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding toegekend, waarbij is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5. Verder dient de heffingsambtenaar het griffierecht te vergoeden.

3.Geschil

3.1.
Belanghebbende heeft het hoger beroep ingetrokken. In geschil is nog of de Rechtbank de heffingsambtenaar terecht en tot de juiste bedragen heeft veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.2.
De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft in overeenstemming met de uitgangspunten in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (hierna: het overzichtsarrest) [1] , geconstateerd dat de redelijke termijn in eerste aanleg met (naar boven afgerond) zes maanden is overschreden, welke overschrijding aan zowel de bezwaar- als beroepsfase is toe te rekenen. Daarover wordt in hoger beroep niet geklaagd. De heffingsambtenaar stelt evenwel dat de Rechtbank bij de berekening van de proceskostenvergoeding ten onrechte een wegingsfactor 0,5 heeft gehanteerd en dat er geen aanleiding bestond het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
4.2.
Naar oordeel van het Hof heeft de Rechtbank - ondanks de ongegrondverklaring van het beroep - terecht een proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat zij een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende heeft toegekend. [2] De proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft de Rechtbank overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 759 (tarief 2022), met toepassing van wegingsfactor 0,5 (licht). Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat in dit geval toepassing van wegingsfactor 0,25 (zeer licht) op zijn plaats is. [3] De proceskostenvergoeding voor de beroepsfase dient derhalve te worden berekend op € 437,50 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,25, waarde per punt € 875). Dat is minder dan de proceskostenveroordeling die de Rechtbank ten laste van de heffingsambtenaar heeft uitgesproken (€ 759), zodat het incidentele hoger beroep in zoverre slaagt.
4.3.
Voorts heeft de Rechtbank vanwege het toekennen van een immateriële schadevergoeding de heffingsambtenaar opgedragen het in eerste aanleg betaalde griffierecht (€ 49) aan belanghebbende te vergoeden.
4.4.
In een geval als het onderhavige, waarin het beroep ongegrond is, het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is gedaan gedurende het beroep, en op het verzoek titel 8.4. van de Algemene wet bestuursrecht (‘Schadevergoeding’)(hierna: Awb) van toepassing is, bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb, is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, namelijk geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht. [4] Ook in zoverre slaagt het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het incidenteel hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
  • Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van proceskosten en het griffierecht; en
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander B.F.A. van Huijgevoort
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 april 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
3.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
4.Vergelijk CRvB 12 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:102, ABRvS 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1160 en Hof Amsterdam 12 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3068.