ECLI:NL:GHARL:2024:2836

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
24 april 2024
Zaaknummer
21/716
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 18 te [woonplaats], voor het jaar 2020. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 316.000, maar belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende rekening had gehouden met de kenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar gelast dat het griffierecht werd vergoed.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, door relevante gegevens niet tijdig te verstrekken. Dit heeft geleid tot een schending van de rechten van belanghebbende, die hierdoor niet in staat was om de vastgestelde waarde adequaat te controleren. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in zijn belangen is geschaad door deze schending en heeft de heffingsambtenaar gelast het betaalde griffierecht te vergoeden. Daarnaast heeft het Hof een vergoeding van immateriële schade van € 1.000 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Het Hof heeft de proceskosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vastgesteld op € 3.500, die voor rekening van de heffingsambtenaar komen. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/716
uitspraakdatum: 23 april 2024
Uitspraak van de tweeëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 mei 2021, nummer AWB 20/4251, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van belastingcentrum Tribuut(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 18 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 316.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in een geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar gelast om het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] en [naam2] , namens belanghebbende. Zonder bericht is namens de heffingsambtenaar niemand ter zitting verschenen.
1.7.
Bij een aangetekend verzonden brief van 20 november 2023 van de griffier van het Hof is de heffingsambtenaar uitgenodigd voor de zitting van 9 januari 2024 om 11.30 te Arnhem. De uitnodiging is verzonden naar het door de heffingsambtenaar opgegeven correspondentieadres Postbus 280, 8160 AG te Epe. Uit informatie van Track & Trace blijkt dat deze uitnodiging op 21 november 2023, om 09:01, is afgehaald bij The Readshop Epe, Hoofdstraat 77, 8162 AC te Epe, waarbij voor ontvangst is getekend. Omdat de uitnodiging voor de zitting tijdig en op de juiste wijze aan de heffingsambtenaar is verzonden, heeft het Hof het onderzoek ter zitting doorgang laten vinden.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in het bezwaarschrift tegen de beschikking en de aanslag het volgende verzoek aan de heffingsambtenaar gedaan:
‘Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.’
2.2.
In het beroepschrift in eerste aanleg heeft belanghebbende aangevoerd dat de heffingsambtenaar de beschikte waarde te hoog heeft vastgesteld, dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft verzuimd de KOUDV- en liggingsfactoren en grondstaffel te overleggen en dat de referentieobjecten goed vergelijkbaar zijn, doch onduidelijk is hoe met bepaalde verschillen rekening is gehouden. Ten aanzien van de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten schrijft belanghebbende het volgende:
‘3. Het door verweerder en door [naam3] in het taxatierapport aangedragen referentiepand [adres2] 8 te [woonplaats] , verkocht voor € 320.000, is bruikbaar voor de onderbouwing. Echter zijn de volgende zaken opvallend te noemen:
- verweerder noemt in haar uitspraak de onderdelen van dit pand niet. Dit pand heeft een garage, een carport en een inpandige berging;
- verweerder maakt in haar uitspraak op bezwaar duidelijk dat dit pand na aankoop is gemoderniseerd. Het onderhavige object is recent niet gemoderniseerd;
- dit pand heeft 114 m3 meer inhoud dan het onderhavige object en het perceel is 558 m2 groter dan het perceel van het onderhavige object.
4. Het door verweerder aangedragen referentiepand [adres1] 26 te [woonplaats] , verkocht voor € 380,000, is bruikbaar voor de onderbouwing. Echter zijn de volgende zaken opvallend te noemen;
- verweerder maakt in haar uitspraak op bezwaar of op het taxatieverslag niet duidelijk in welke staat dit pand verkeert of wat het voorzieningenniveau is van dit pand. Dit pand is goed onderhouden en de voorzieningen zijn netjes;
- dit pand heeft 114 m3 meer inhoud dan het onderhavige object;
- dit pand heeft een grote schuur, waarvan de begane grond voor twee derde in gebruik is als schuur, een derde is in gebruik als kantoor. Er is tevens een tuinkamer met een vaste trap naar de verdieping waarvan de verdieping voorzien is van laminaat.
5. Het door verweerder en door [naam3] in het taxatierapport aangedragen referentiepand [adres3] 32 te [woonplaats] , verkocht voor € 310.000, is bruikbaar voor de onderbouwing. Echter zijn de volgende zaken opvallend te noemen:
- verweerder maakt in haar uitspraak op bezwaar niet duidelijk in welke staat dit pand verkeert of wat het voorzieningenniveau is van dit pand. Dit pand is goed onderhouden en de voorzieningen zijn netjes;
- verweerder noemt in haar uitspraak de onderdelen van dit pand niet. Zo heeft dit pand een garage, een dakkapel, een erker, een overkapping en een schuur. Het onderhavige object heeft geen dakkapel en ook geen erker;
- dit pand heeft een betere ligging, namelijk aan een rustige weg en niet aan een treinspoor of drukke weg;
- dit pand heeft 54 m3 meer inhoud dan het onderhavige object;
- dit pand heeft een zeer fraai aangelegde tuin.’
2.3.
In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport met een taxatiematrix ingebracht. Dit taxatierapport en de matrix zijn gedagtekend 23 september 2020 en zijn opgemaakt door [naam4] , gediplomeerd WOZ-medewerker. Het taxatierapport en de matrix bevatten, voor zover relevant, een oordeel over de secundaire objectkenmerken (door de heffingsambtenaar tot uiting gebracht in ligging, kwaliteit en onderhoud) van de woning en de vergelijkingsobjecten, alsmede onderdeelwaardes en een prijs per eenheid voor het onderdeel hoofdgebouw en de kavel van de woning en de vergelijkingsobjecten.
2.4.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de beroepsgrond over artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ als volgt geoordeeld:
‘2. De gemachtigde heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om hem, bij niet volledige tegemoetkoming aan het bezwaar, de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen. Bovendien heeft de gemachtigde verzocht om de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop verweerder de verschillen heeft verdisconteerd tussen de woning en de opgevoerde vergelijkingsobjecten, te verstrekken.
3. In de bezwaarfase heeft verweerder een taxatieverslag verzonden met daarop de gegevens van de vergelijkingsobjecten. In de beroepsfase heeft verweerder een matrix met KOUDV-factoren en een grondstaffel ingebracht.
(…)
9. De rechtbank is van oordeel dat de grondstaffel en de KOUDV- en liggingsfactoren behoren tot de gegevens die op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ op verzoek moeten worden verstrekt. Zij houden immers een waardering in van de kenmerken van de woning van eiser en van de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft deze gegevens in beroep verstrekt, zodat in elk geval toen aan het bepaalde in artikel 40 van de Wet WOZ is voldaan.
10. Verder is de rechtbank van oordeel dat deze gegevens ook in de bezwaarfase zijn aan te merken als stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018 en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 maart 2020. Verweerder had gemachtigde dus een mogelijkheid moeten bieden om de stukken in te zien. Verweerder heeft aan dit vereiste niet voldaan. Door deze stukken niet al in de bezwaarfase aan de gemachtigde van eiser ter inzage te geven of ter beschikking te stellen, heeft verweerder niet voldaan aan de door de Hoge Raad in het arrest van 17 augustus 2018 geformuleerde eis van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de vastgestelde WOZ-waarde van de woning.
11. De rechtbank ziet in het hiervoor vastgestelde gebrek geen reden om de uitspraak op bezwaar te vernietigen, omdat niet is gebleken dat eiser door dit gebrek in zijn belangen is geschaad. In beroep heeft eiser over alle informatie kunnen beschikken die ten grondslag ligt aan de vastgestelde WOZ-waarde. Wel ziet de rechtbank reeds hierom aanleiding om verweerder te gelasten het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.’
2.5.
Belanghebbende heeft bij nader stuk, gedagtekend 14 november 2023, een verzoek gedaan om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of Rechtbank een proceskostenvergoeding had moeten toekennen vanwege de schending door de heffingsambtenaar van de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaard dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 316.000 niet langer in geschil is.
3.2.
Voorts heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, alsmede om een vergoeding voor de kosten die zijn gemaakt in verband met het opstellen van een taxatierapport.

4.Beoordeling van het geschil

Schending toezendplicht
4.1.
Niet tussen partijen in geschil is dat de KOUDV- en liggingsfactoren en de grondstaffel niet in bezwaar zijn verstrekt door de heffingsambtenaar. Nu belanghebbende een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot verstrekking van de betreffende gegevens en die ten grondslag liggen aan de waardering, sluit het Hof zich aan bij het standpunt van partijen dat sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ.
4.2.
Volgens belanghebbende heeft de schending van de toezendplicht tot gevolg gehad dat hem de gelegenheid is ontnomen om de beschikte waarde in de bezwaarfase te controleren, zodat hem geen andere keuze restte dan het instellen van beroep. De heffingsambtenaar betwist in hoger beroep niet meer dat de toezendplicht is geschonden, maar volgens hem is geen sprake van benadeling voor belanghebbende, temeer nu belanghebbende na verkrijging van de ontbrekende informatie in beroep zijn standpunt niet heeft gewijzigd.
4.3.
Een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ kan worden gepasseerd als aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld (artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb). In dat geval is het beroep ongegrond en zal de rechter in het algemeen geen vergoeding van griffierecht en/of proceskosten gelasten. Is evenwel aannemelijk dat de belanghebbende wel is benadeeld door de schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ, dan kan deze schending niet worden gepasseerd. Als in een zodanig geval de rechter tot de slotsom komt dat de vastgestelde waarde juist is, al dan niet na vermindering bij uitspraak op bezwaar, zal hij het beroep ongegrond verklaren, maar in het algemeen wel een vergoeding van griffierecht en proceskosten toekennen.
4.4.
Bij de beoordeling of de belanghebbende is benadeeld door de schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ is van belang dat die bepaling ertoe strekt dat degene te wiens aanzien een waardebeschikking is genomen bepaalde waardegegevens kan verkrijgen, waarover hij wenst te beschikken om de juistheid van die waardebeschikking te kunnen controleren en om daarmee te kunnen beoordelen of het zinvol is beroep in te stellen. [1]
4.5.
In het onderhavig geval blijkt uit de in beroep aangevoerde gronden dat belanghebbende ter betwisting van de beschikte waarde met name heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de kenmerken en de onderlinge verschillen in KOUDV- en liggingsfactoren tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en de gevolgen daarvan voor de vastgestelde waarde. Belanghebbende kon zijn daartoe aangevoerde gronden niet verder uitwerken doordat de heffingsambtenaar hem in het ongewisse heeft gelaten over de KOUDV- en liggingsfactoren, met als gevolg dat belanghebbende niet kon nagaan of de door de heffingsambtenaar in aanmerking genomen toestand overeenkomt met de toestand zoals die naar voren komt uit de belanghebbende ter beschikking staande verkoopinformatie en hij evenmin kon controleren hoe de verschillen zijn verdisconteerd bij de waardevaststelling. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige geval door de schending van de toezendplicht in zijn belangen is geschaad. Daarom ziet het Hof aanleiding om de heffingsambtenaar te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en hem, gelet op artikel 8:75 van de Awb, te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 14 november 2023 verzocht om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, indien de redelijke termijn voor het afdoen van de zaak wordt overschreden.
4.7.
De Hoge Raad heeft beslist dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld wordt dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. De redelijke termijn is overschreden als de zaak in hoger beroep niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld door het Hof is afgedaan. Voor de hoogte van de immateriële schadevergoeding dient als uitgangspunt te worden genomen een tarief van € 500 per half jaar waarmee de termijn is overschreden. [2]
4.8.
Het hogerberoepschrift is ontvangen op 22 juni 2021 en het Hof doet heden uitspraak. De behandeling in hoger beroep heeft derhalve (naar boven afgerond) 35 maanden geduurd. Bijzondere omstandigheden die aanleiding geven voor verlenging van de redelijke termijn ontbreken, zodat sprake is van een overschrijding van afgerond elf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000, geheel te betalen door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).
4.9.
Gelet op de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20.210, ziet het Hof ervan af de Staat in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134 aan belanghebbende te worden vergoed. De beslissing van de Rechtbank omtrent het griffierecht laat het Hof in stand.
5.2.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.750 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 1.750 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschift, bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875), ofwel in totaal € 3.500. In de schending van de toezendplicht ziet het Hof aanleiding de vergoeding van deze proceskosten voor rekening van de heffingsambtenaar te laten komen.
5.3.
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten in beroep en hoger beroep, voor immateriële schade alsmede voor het griffierecht voor het hoger beroep op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, lid 4, van de Wet WOZ uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover daarbij geen proceskostenveroordeling is uitgesproken,
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.000,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 3.500,
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. J. Hollander als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2024
De griffier, De raadsheer,
J. Hollander J.W. Keuning
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 24 april 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 21 april 2006, nr. 41.185, ECLI:NL:HR:2006:AW2326, en Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, r.o. 4.3.2.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.