ECLI:NL:GHARL:2024:2711

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
23/1300 t/m 23/1313
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen uitspraak rechtbank Gelderland inzake naheffingsaanslag BPM en vergoedingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2023. De rechtbank had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd aan belanghebbende B.V. en had deze naheffingsaanslag verminderd. Tevens had de rechtbank vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend aan belanghebbende vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Minister heeft hoger beroep ingesteld, maar het Hof heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat de Minister geen belang heeft bij het aanwenden van het rechtsmiddel. De rechtbank had de Minister niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, waardoor het hoger beroep de Minister niet in een betere positie kan brengen. Het Hof heeft de Minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die belanghebbende heeft moeten maken in verband met het hoger beroep. De proceskostenvergoeding bedraagt € 22 per belanghebbende, en de Minister dient deze kosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/1300 tot en met 23/1313
uitspraakdatum: 16 april 2024
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 maart 2023, nummers AWB 20/2200 en 22/5492 tot en met 22/5504, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende) en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd, en vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van schade, proceskosten en griffierecht toegekend.
1.4.
De Minister heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is gemotiveerd bij brief van 29 augustus 2023. Deze motivering heeft betrekking op alle zaken die zijn genoemd in aangehechte lijst (hierna: cluster 2a naheffing), met uitzondering van de zaak met het nummer 23/1266.
1.5.
Belanghebbende heeft op 1 september 2023 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2024 twee pleitnota’s ingediend. De ene pleitnota heeft betrekking op de clusters 2 en 2a gezamenlijk, en de andere op cluster 2a afzonderlijk.
1.8.
Belanghebbende heeft op 21 februari 2024 een pleitnota ingediend die betrekking heeft op de clusters 2 en 2a.
1.9.
De Minister heeft op 1 maart 2024 een nader stuk ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2024. Namens belanghebbende is verschenen A.F.M.J. Verhoeven. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Namens de Minister is met voorafgaande kennisgeving niemand verschenen. Met instemming van partijen zijn de zaken die behoren tot cluster 2a naheffing gezamenlijk behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Uitspraak Rechtbank

2.1.
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank per belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend van € 500 per half jaar overschrijding. Daarin heeft de Rechtbank aanleiding gezien een vergoeding voor de proceskosten toe te kennen van € 150 per zaak, alsmede een vergoeding voor het door belanghebbende betaalde griffierecht.
2.2.
De Inspecteur en de Minister hebben met betrekking tot voornoemde vergoedingen ermee ingestemd dat deze door de Rechtbank geheel ten laste van de Inspecteur mogen worden uitgesproken en dat zij zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan.

3.Hoger beroep van de Minister

3.1.
De Minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank om vanwege overschrijding van de redelijke termijn vergoedingen van immateriële schade en proceskosten toe te kennen. Uitsluitend belanghebbende heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep dat de Minister heeft ingesteld.
3.2.
Een hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener daarvan bij de aanwending van het rechtsmiddel geen belang heeft. Dat is het geval als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, die indiener niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. HR 23 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:265, r.o. 4.2.1).
3.3.
De hiervoor in 3.2 bedoelde situatie doet zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft de Minister niet veroordeeld tot het betalen van enige vergoeding aan belanghebbende, zodat het hoger beroep van de Minister hem niet in een betere positie kan brengen. De omstandigheid dat dit het gevolg is van een afspraak om de vergoedingen geheel ten laste van de Inspecteur te laten komen en dat de Minister en de Inspecteur vervolgens zelf tot onderlinge verrekening zullen overgaan (zie 2.2), doet daaraan niet af. Het hoger beroep van de Minister moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.4.
Gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.Griffierecht

4.1.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, dient op grond van artikel 8:109, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het door de Minister ingestelde hoger beroep een griffierecht te worden geheven.
4.2.
De Minister heeft met betrekking tot cluster 2a (naheffingsaanslagen) één hogerberoepschrift ingediend tegen meer uitspraken van de Rechtbank die zowel wat betreft de inhoud als in tijd samenhangen. Dit brengt mee dat de Minister slechts eenmaal een griffierecht van € 548 (tarief 2023) is verschuldigd (vgl. HR 14 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:560, r.o. 3.3.4). Voor cluster 2a (naheffingsaanlagen) zal dit griffierecht worden geheven in de zaak met nummer 23/1299.

5.Proceskosten

5.1.
Het Hof verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk. De Minister dient daarom de kosten te vergoeden die belanghebbende in verband met het hoger beroep van de Minister heeft moeten maken.
5.2.
De kostenvergoeding bedraagt overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,50 (1 punt voor verweerschrift, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875). De Minister merkt terecht op dat alle belanghebbenden in cluster 2a hebben volstaan met het indienen van één gezamenlijk verweerschrift in alle zaken die behoren tot cluster 2a. Gelet daarop is voor de toepassing van de regeling inzake proceskostenvergoeding slechts sprake van één zaak (vgl. HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3953, r.o. 3.4). Dientengevolge bedraagt de proceskostenvergoeding ten laste van de Minister € 437,50 gedeeld door 20 belanghebbenden, ofwel € 22 per belanghebbende. Omdat met betrekking tot cluster 2a één onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden en deze proceshandeling in aanmerking wordt genomen bij de zaken waarin de Inspecteur incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, bestaat daarvoor in de onderhavige zaken geen aanleiding (vgl. HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:915).
5.3.
Opmerking verdient dat voornoemd bedrag op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dient te worden uitbetaald.

6.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep van de Minister niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 22; en
  • bepaalt dat de vergoeding van proceskosten wordt vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak in hoger beroep tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 16 april 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 19 april 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.