In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding in het kader van belastingheffing op personenauto's en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 11 september 2015 was gedaan, in cassatie beoordeeld. Belanghebbende had een bedrag aan belasting voldaan en was in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Staatssecretaris had ook cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft de door de Staatssecretaris voorgestelde middelen beoordeeld. Het eerste middel werd niet langer gehandhaafd, terwijl het tweede middel faalde omdat het Hof de relevante stelling van de Inspecteur al had behandeld. Vervolgens zijn ook de middelen van belanghebbende beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof correct had gehandeld bij de berekening van de proceskostenvergoeding en dat er geen grond was voor het toekennen van extra punten voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting.
De Hoge Raad verklaarde beide beroepen in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling en de eenheid van rechtspraak in belastingzaken, vooral met betrekking tot de proceskostenvergoeding en de behandeling van middelen door het Hof.