ECLI:NL:GHARL:2024:243

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
22/1830
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 14 juli 2022 een beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM niet-ontvankelijk verklaarde. De naheffingsaanslag was opgelegd op 29 mei 2020, en het bezwaar daartegen werd op 18 mei 2020 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond op 9 oktober 2020. Belanghebbende stelde beroep in bij de Rechtbank, die het beroep niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding, maar de Inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep betoogt de gemachtigde van belanghebbende dat de nationale rechters, waaronder het Hof, het Unierecht niet mogen uitleggen en dat de Rechtbank in strijd met het Unierecht heeft gehandeld door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De Inspecteur concludeert tot ongegrond verklaring van het hoger beroep.

Het Hof oordeelt dat de nationale rechters verplicht zijn het Unierecht toe te passen en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. Het Hof bevestigt dat de Rechtbank bevoegd was om het beroep te beoordelen en dat de termijnoverschrijding niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof oordeelt verder dat het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht, aangezien belanghebbende de griffierechten heeft voldaan en geen beroep op betalingsonmacht heeft gedaan. De Rechtbank heeft terecht een proceskostenvergoeding van € 150 toegekend, en het Hof ziet geen aanleiding om deze te verhogen. De hoogte van de vergoeding voor immateriële schade wordt vastgesteld op basis van een tarief van € 500 per half jaar, en het Hof oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een hogere vergoeding rechtvaardigen. Uiteindelijk wordt het hoger beroep ongegrond verklaard en bevestigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1830
uitspraakdatum: 9 januari 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 14 juli 2022, nummer AWB 20/6506, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Van belanghebbende is belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) geheven.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2023. Namens belanghebbende zijn verschenen A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 29 mei 2020 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd.
2.2.
Het tegen deze naheffingsaanslag ingediende bezwaar is op 18 mei 2020 door de Inspecteur ontvangen.
2.3.
De Inspecteur heeft het bezwaar met dagtekening 9 oktober 2020 ongegrond verklaard.
2.4.
Bij brief van 9 december 2020 heeft gemachtigde namens belanghebbende beroep ingesteld. Het beroep is op diezelfde datum door de Rechtbank ontvangen.
2.5.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare termijnoverschrijding, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 150, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 178 vergoedt, te vermeerderen met wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.

3.Geschil

3.1.
De gemachtigde van belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
  • De nationale rechters – waaronder dit Hof en de Hoge Raad – mogen het Unierecht niet uitleggen. Uitsluitend het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: Hof van Justitie) is daartoe bevoegd en moet daarover worden bevraagd.
  • De Rechtbank heeft het beroep in strijd met het Unierecht niet-ontvankelijk verklaard.
  • Het (vooraf) heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming.
  • Indien de Inspecteur het betaalde griffierecht dient te vergoeden, moet rente worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald.
  • De Rechtbank heeft in strijd met het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming een proceskostenvergoeding van € 150 toegekend.
  • De overschrijding van de redelijke termijn dient tot een hogere immateriële schadevergoeding te leiden.
3.2.
De Inspecteur concludeert tot ongegrond verklaring van het hoger beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Bevoegdheid uitleggen van het Unierecht
4.2.
De gemachtigde voert aan dat de nationale rechters het Unierecht niet mogen uitleggen en dat alleen het Hof van Justitie die bevoegdheid heeft.
4.3.
Dit betoog kan niet slagen. De nationale rechters zijn verplicht het Unierecht toe te passen (vgl. HvJ 14 september 2017, ECLI:EU:C:2017:687). Indien een nationale rechter het wenselijk of noodzakelijk acht, kan hij over de uitleg van het Unierecht prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie. Alleen de nationale rechter tegen wiens beslissingen geen hoger beroep kan worden ingesteld heeft op grond van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) een plicht zich tot het Hof van Justitie te wenden bij vragen over de uitleg van het Unierecht als daarover onduidelijkheid bestaat.
4.4.
In onderhavige procedure ziet het Hof geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dat verband wordt opgemerkt dat de uitspraken van het Hof vatbaar zijn voor cassatieberoep bij de Hoge Raad, zodat artikel 267 VWEU niet dwingt tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:936, r.o. 4.2).
Ontvankelijkheid van het beroep
4.5.
De gemachtigde stelt dat de Rechtbank in strijd met het Unierecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de wettelijke beroepstermijn, omdat de Rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen en toe te passen. Onder verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie (HvJ 10 maart 2022, Grossmania, ECLI:EU:C:2022:175), voert gemachtigde daarnaast aan dat de Rechtbank, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, ten onrechte achterwege heeft gelaten een afweging te maken tussen het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel.
4.6.
In zoverre dit standpunt van gemachtigde is gebaseerd op de stelling dat de Rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen, slaagt het niet op grond van het onder 4.3. en 4.4. overwogene.
4.7.
De verwijzing naar het arrest Grossmania kan belanghebbende evenmin baten. Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat, bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling, het aan de lidstaten is om procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte, op voorwaarde dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van die rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie onder meer HvJ 16 december 1976, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5; 16 december 1976, Comet, ECLI:EU:C:1976:191, punten 13 en 16; 15 september 1998, Edis, ECLI:EU:C:1998:401 en 10 maart 2022, Grossmania, ECLI:EU:C:2022:175, punten 49 tot en met 52). Wat betreft het doeltreffendheidsbeginsel volgt eveneens uit vaste rechtspraak dat het met het Unierecht in overeenstemming is dat, in het belang van de rechtszekerheid, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval van recht (arresten van 16 december 1976, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5, en 16 december 1976, Comet, ECLI:EU:C:1976:191, punten 17 en 18; 27 maart 1980, Denkavit Italiana, ECLI:EU:C:1980:100, punt 23; zie eveneens arresten van 10 juli 1997, Palmisani, ECLI:EU:C:1997:351, punt 28, en 17 juli 1997, Haahr Petroleum, ECLI:EU:C:1997:368, punt 48). Dergelijke termijnen maken immers de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk.
4.8.
Nog daargelaten dat omtrent het bestaan van bijzonder omstandigheden niets is gesteld noch anderszins is gebleken, kan uit het door belanghebbende aangehaalde arrest Grossmania niet worden afgeleid dat de nationale rechter, bij de beoordeling of een beroepschrift binnen de in de nationale wetgeving gestelde termijnen is ingediend, steeds een afweging moet maken tussen het rechtszekerheids- en legaliteitsbeginsel en dat dit laatste beginsel onder alle omstandigheden voorrang heeft op het rechtszekerheidsbeginsel. Uit dit arrest volgt slechts dat het bestuursorgaan (in dit geval de Inspecteur) in bijzondere omstandigheden gehouden kan zijn een onherroepelijk geworden besluit opnieuw te onderzoeken en dat hij daarbij rekening moet houden met de bijzonderheden van de situatie en de betrokken belangen teneinde een evenwicht te vinden tussen het rechtszekerheidsvereiste en het legaliteitsvereiste.
Vooraf heffen griffierecht
4.9.
Het heffen van griffierecht is in strijd met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid indien de hoogte van het verschuldigde recht een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3).
4.10.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over het (vooraf) heffen van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel (HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.4). Van strijdigheid met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is om dezelfde redenen evenmin sprake.
4.11.
Belanghebbende heeft de voor het beroep en hoger beroep verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht, zodat van enig gebrek aan effectieve en doeltreffende rechtsbescherming in het onderhavige geval geen sprake is.
Rentevergoeding griffierecht
4.12.
Voor zover de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het griffierecht dient te vergoeden, is deze vergoeding – overeenkomstig HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 – vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na de dagtekening van de uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dit oordeel onjuist is en dat op grond van het Unierecht rente moet worden vergoed over de periode vanaf het moment waarop het griffierecht is betaald tot het moment waarom de Inspecteur dat griffierecht heeft vergoed. Bovendien moet volgens belanghebbende een rentevoet worden toegepast die geldt voor handelstransacties. Het betoog van belanghebbende faalt. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Griffierecht is niet een aan de Staat betaald bedrag als bedoeld in punt 21 van het arrest Irimie (HvJ 18 april 2013, ECLI:EU:C:2013:250) dat rechtstreeks verband houdt met door de Staat geheven belasting. De verplichting tot het betalen van griffierecht ontstaat immers pas door het instellen van beroep. Evenmin kan worden gezegd dat het achterwege laten van een rentevergoeding als hiervoor bedoeld de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk maakt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, r.o. 2.4.3).
Toekenning proceskostenvergoeding door de Rechtbank
4.13.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), waardoor een strikte toepassing van de forfaitaire regeling zou leiden tot een proceskostenvergoeding die de werkelijk gemaakte kosten ver zou overtreffen. Op grond hiervan heeft de Rechtbank een proceskostenvergoeding van € 150 toegekend.
4.14.
Gemachtigde stelt dat de toekenning van een proceskostenvergoeding van € 150 op grond van artikel 2, lid 3, van het Bpb in strijd is met het Unierecht. Volgens gemachtigde is ook de forfaitaire regeling van het Bpb in strijd met het Unierecht en had de Rechtbank een vergoeding van ten minste € 25.000 moeten toekennen.
4.15.
Het Hof volgt gemachtigde niet in diens betoog en overweegt daartoe als volgt. Het Unierechtelijke beginsel van een effectieve en doeltreffende rechtsbescherming brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. De regeling van het Bpb, waarbij de vergoeding van proceskosten in beginsel een forfaitair karakter heeft, voldoet aan deze eis (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.5). Dit geldt ook als een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur in strijd is met het Unierecht (HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, r.o. 3.4). Bij het voorgaande is van belang dat in geval van bijzondere omstandigheden de mogelijkheid bestaat om op grond van artikel 2, lid 3, Bpb een hogere, dan wel lagere, vergoeding voor proceskosten toe te kennen dan volgens het forfaitaire tarief geldt.
4.16.
In hetgeen gemachtigde heeft aangevoerd ziet het Hof geen aanknopingspunten waaruit volgt dat de Rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het toekennen van een vergoeding van € 150.
Hoogte vergoeding immateriële schade
4.17.
Bij overschrijding van de redelijke termijn worden spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden is in beginsel niet van belang. Dat is slechts anders in bijzondere gevallen (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461). De omstandigheid dat eventueel in strijd met het Unierecht teveel belasting is geheven, brengt – anders dan belanghebbende kennelijk betoogt – niet mee dat sprake is van een bijzonder geval zoals zojuist bedoeld. Aan EHRM 29 maart 2006, Scordino tegen Italië, nr. 36813/97, kan in dit geval evenmin aanspraak op een hogere vergoeding worden ontleend.
Overig
4.18.
In hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om op die gronden het hoger beroep gegrond te achten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2024.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (T.H.J. Verhagen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 10 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.