In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak, waarbij de heffingsambtenaar de waarde per 1 januari 2019 heeft vastgesteld op € 389.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikking en de aanslag gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
Tijdens de zitting op 9 januari 2024 heeft belanghebbende gesteld dat de heffingsambtenaar in strijd heeft gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door niet tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om de gegevens te verstrekken, omdat deze niet ten grondslag lagen aan de waardebepaling in de bezwaarfase. Het Hof heeft vastgesteld dat de waardebepaling in de beroepsfase handmatig door een taxateur is uitgevoerd, waarbij andere factoren zijn gehanteerd dan in de bezwaarfase.
Het Hof heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een schending van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is aan de partijen verzonden.