In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft eiser, een aannemer, een vordering ingesteld tegen de gedaagde, de ex-partner van zijn overleden opdrachtgever, op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De zaak betreft verbouwingswerkzaamheden die de aannemer in 2017/2018 heeft uitgevoerd aan een woning die toebehoorde aan de ex-partner. De aannemer vorderde een bedrag van € 38.608,90, bestaande uit onbetaalde verbouwingskosten, buitengerechtelijke incassokosten en vertragingsrente. De gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat de dagvaarding nietig was en dat de vordering verjaard was.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de vordering van de aannemer op de overleden opdrachtgever verjaard was, waardoor er geen sprake was van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de aannemer onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de stuiting van de verjaring en dat de gedaagde niet onterecht was verrijkt door de verbouwingswerkzaamheden. De rechtbank wees de vorderingen van de aannemer af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van vorderingen en het leveren van bewijs voor stuitingshandelingen in het kader van verjaring. De rechtbank concludeerde dat de aannemer geen recht had op vergoeding van de gevorderde schade, omdat de verjaring van de vordering op de opdrachtgever een rechtvaardiging vormde voor de vermogensverschuiving.