ECLI:NL:GHARL:2024:2163

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
21/1018
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, waarin de waarde van zijn woning per waardepeildatum 1 januari 2018 is vastgesteld op € 756.000 door de heffingsambtenaar van de gemeente Lingewaard. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had tegelijkertijd een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard door de Rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende de waarde van zijn woning betwist en een lagere waarde van € 700.000 bepleit. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn grieven met betrekking tot de inzageplicht ingetrokken, maar bleef de discussie bestaan over de waarde van de woning en de op de zaak betrekking hebbende stukken die de heffingsambtenaar had overgelegd. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet in strijd heeft gehandeld met de inzageplicht en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De kosten voor griffierecht en proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/1018
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 8 juli 2021, nummer AWB 20/1949, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaarvan de
gemeente Lingewaard(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 16 te [woonplaats] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2018, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 756.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) opgelegd.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. De heffingsambtenaar heeft nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. M.M. Vrolijk, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] , namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] , financieel adviseur, en [naam4] , taxateur. Ter zitting is de zaak met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van belanghebbende met zaaknummers BK-ARN 22/2155 en 22/2156. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning met de volgende objectkenmerken:
Type woning
vrijstaande villa
Bouwjaar
2003
Inhoud
860 m3
Kavel
894 m2
Overig
4 dakkapellen
souterrain (275 m3)
overkapping (13 m2)
garage (480 m3)
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 12 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 genoemde beschikking en aanslag. Hij heeft daarbij gevraagd om toezending van het taxatieverslag. Hij heeft tijdens de bezwaarfase niet gevraagd om toezending van meer stukken. Belanghebbende heeft geen toestemming gegeven om de woning tijdens de bezwaarfase inpandig op te nemen.
2.3.
In de beroepsprocedure heeft de heffingsambtenaar een waardematrix van 18 februari 2021 ingebracht, opgesteld door taxateur [naam5] .

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 en of de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
3.2.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig zijn grief ingetrokken dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase niet heeft voldaan aan de inzageplicht, als bedoeld in artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.3.
Ter zitting heeft belanghebbende ook de grief dat de heffingsambtenaar op de zaak betrekking hebbende stukken ten aanzien van de koudv-factoren en de bijgebouwen niet heeft overgelegd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken. Belanghebbendes grief ten aanzien van de op de zaak betrekking hebbende stukken ziet daarom nog enkel op stukken ten aanzien van de indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum.

4.Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
In zijn arrest van 23 oktober 2020 heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld over op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb: [1]
“2.2.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb dient het bestuursorgaan in beginsel alle op de zaak betrekking hebbende stukken die aan dat orgaan ter beschikking staan of hebben gestaan aan de
rechter over te leggen. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die het bestuursorgaan ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [2]
Artikel 8:42, lid 1, Awb strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het bestreden besluit van het bestuursorgaan aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking staan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden. [3]
2.2.2
De rechter ziet toe op de naleving van art. 8:42, lid 1, Awb. Indien uit het dossier blijkt dat de door het bestuursorgaan ingezonden stukken niet volledig zijn, dient de rechter het bestuursorgaan op te dragen dat verzuim te herstellen. De rechter is niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die het bestuursorgaan ten onrechte niet heeft overgelegd.
2.2.3
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht. [4]
4.2.
In reactie op de grief van belanghebbende dat de heffingsambtenaar de inzageplicht van artikel 7:4 Awb heeft geschonden, heeft de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep gewezen op het taxatieverslag dat hij in de bezwaarfase aan belanghebbende heeft gestuurd. Het Hof heeft voorafgaand aan de zitting geconstateerd dat dit taxatieverslag geen deel uitmaakt van de stukken van het geding. Het Hof heeft de heffingsambtenaar daarom op 6 februari 2024 telefonisch gevraagd om het taxatieverslag toe te sturen. De heffingsambtenaar heeft gezegd dat hij niet meer over het taxatieverslag beschikt en het daarom niet kan insturen. Aangezien belanghebbende zijn grief dat de inzageplicht is geschonden ter zitting van het Hof heeft ingetrokken en de heffingsambtenaar zich ten aanzien van het andere geschilpunt (over de waarde van de woning) in hoger beroep niet baseert op het taxatieverslag, is het Hof van oordeel dat het taxatieverslag niet van belang kan zijn voor de beslechting van de in hoger beroep nog bestaande geschilpunten. Daarmee is het taxatieverslag naar het oordeel van het Hof geen op de zaak betrekking hebbend stuk.
4.3.
Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd ten aanzien van de indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum. Hij meent dat de heffingsambtenaar de gegevens die hij in hoger beroep heeft ingebracht over de waardestijging van vrijstaande woningen in de gemeente Lingewaard al in de beroepsprocedure had moeten inbrengen. Doordat de heffingsambtenaar dat heeft nagelaten, heeft hij volgens belanghebbende artikel 8:42 Awb in de beroepsfase geschonden. Belanghebbende verbindt daaraan de consequentie dat het hoger beroep gegrond is en dat de heffingsambtenaar moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase en de hoger
beroepsfase. Hij stelt verder dat de schending van artikel 8:42 Awb in de hoger beroepsfase van invloed is op de bewijspositie van de heffingsambtenaar ten aanzien van de waarde.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat de gehanteerde indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten volgt uit de gegevens in de waardematrix. De waarde van vrijstaande woningen in de gemeente Lingewaard is gestegen met gemiddeld 6,9% in 2017 en 5,1% in 2018. Die waardestijging heeft betrekking op de gehele gemeente, omdat er per kern te weinig gegevens voorhanden zijn. De in de waardematrix toegepaste indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten pakt voor belanghebbende gunstiger uit, dan als zou zijn uitgegaan van deze gemiddelde waardestijging. Meer stukken over indexering zijn niet beschikbaar.
4.5.
Het Hof is van oordeel dat van de indexatiegegevens die de heffingsambtenaar in hoger beroep heeft overgelegd, niet vast staat dat deze een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming in de zaak van belanghebbende. Daarnaast is niet gebleken dat belanghebbende hangende de beroepsprocedure om deze gegevens, die naar het oordeel van het Hof wel van enig belang kunnen zijn geweest voor de besluitvorming, heeft verzocht. De Rechtbank was in die situatie niet gehouden om ambtshalve onderzoek te doen naar het mogelijke bestaan van stukken die de heffingsambtenaar ten onrechte niet heeft overgelegd (zie 4.1). In deze omstandigheden heeft de heffingsambtenaar artikel 8:42 Awb niet geschonden door deze indexatiegegevens niet hangende de beroepsprocedure te overleggen.
4.6.
Uit het voorgaande (4.2 en 4.5) volgt dat het Hof van oordeel is dat de heffingsambtenaar de uit artikel 8:42 Awb voortvloeiende verplichting niet heeft geschonden.
Waarde van de woning
4.7.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Voor het antwoord op de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
4.8.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde, namelijk € 700.000. De heffingsambtenaar verdedigt in hoger beroep de beschikte waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.9.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op de in 2.3 genoemde waardematrix. Hierin is de waarde van de woning op € 756.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier woningen die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht, namelijk:
  • [adres2] 16 te [plaats1] . Dit betreft een in 2007 gebouwde vrijstaande villa met een perceeloppervlakte van 573 m2 en een inhoud van 610 m3. Het object beschikt over 6 dakkapellen, een garage van 59 m3 en een tuinhuisje. Het object is op 1 december 2017 verkocht voor € 625.000. Het is op waardepeildatum getaxeerd op € 616.000.
  • [adres3] 115 te [plaats2] . Dit betreft een in 2011 gebouwde vrijstaande villa met een perceeloppervlakte van 469 m2 en een inhoud van 748 m3. Het object beschikt over 2 dakkapellen, een aanbouw van 84 m3, twee bergingen/schuren van 27 m3 respectievelijk 68 m3 en een overkapping van 15 m2. Het object is op 18 december 2018 verkocht voor € 675.000. Het is op waardepeildatum getaxeerd op € 639.000.
  • [adres4] 14a te [plaats1] . Dit betreft een in 2004 gebouwde vrijstaande villa met een perceeloppervlakte van 2.505 m2 en een inhoud van 1.019 m3. Het object beschikt over 3 dakkapellen, een aanbouw van 29 m3, een garage van 274 m3 en een zwembad van 26 m2. Het object is op 16 april 2017 verkocht voor € 950.000. Het is op waardepeildatum getaxeerd op € 992.000.
  • [adres5] 14 te [plaats2] . Dit betreft een in 2007 gebouwde vrijstaande villa met een perceeloppervlakte van 784 m2 en een inhoud van 1.215 m3. Het object beschikt over 3 dakkapellen en een garage van 95 m3. Het object is op 15 december 2018 verkocht voor € 923.000. Het is op waardepeildatum getaxeerd op € 829.000.
4.10.
Belanghebbende heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht heeft gegeven in de indexatiecijfers die hij heeft gebruikt om de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten in de waardematrix te indexeren naar de waardepeildatum. In de tweede plaats stelt hij dat de heffingsambtenaar de correctie per koudv-factor niet inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor de voor de woning gehanteerde waarde van € 520 per m3 niet inzichtelijk is. In de derde plaats stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar de waarde van de grond en van de bijgebouwen niet inzichtelijk heeft gemaakt, waardoor de uitsplitsing van de transactieprijzen van de vergelijkingsobjecten naar hoofdgebouw, grond en bijgebouwen niet mogelijk is en de waarde van de woning niet controleerbaar is.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd erin is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2018 niet te hoog heeft vastgesteld. Daarbij acht het Hof het volgende van belang.
4.12.
Met name de vergelijkingsobjecten [adres2] 16, [adres3] 115 en [adres5] 14 acht het Hof goed vergelijkbaar met de woning, ondanks de ligging in een andere kern van de gemeente Lingewaard. De woning en deze vergelijkingsobjecten zijn allemaal vrijstaande villa’s met eenzelfde uitstraling. Het bouwjaar van de woning (2003) en van deze vergelijkingsobjecten (2007 en 2011) zijn voldoende vergelijkbaar. Uit de waardematrix blijkt dat indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden en daaruit is ook te herleiden met welk percentage. De indexeringspercentages zijn daarmee inzichtelijk. Verder heeft de heffingsambtenaar onweersproken gesteld dat de gehanteerde indexatie voor belanghebbende gunstiger uitpakt dan als hij zou zijn uitgegaan van de niet door belanghebbende betwiste gemiddelde waardestijging van vrijstaande woningen in de gemeente Lingewaard. Belanghebbende heeft
tegenover de in de waardematrix gehanteerde indexatie geen andere gegevens of indexeringscijfers gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de heffingsambtenaar van een onjuiste indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten is uitgegaan. Het Hof ziet daarnaast geen bijzonderheden in de door de heffingsambtenaar gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een lagere waardering. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, mede gelet op de toelichting ter zitting, voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De woning en de drie genoemde vergelijkingsobjecten hebben in de waardematrix dezelfde kwalificatie voor ligging, kwaliteit, onderhoudstoestand, uitstraling en doelmatigheid (de koud-factoren). De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard dat destijds niet werd gewerkt met een taxatiemodel met vaste correctiepercentages voor deze factoren, maar dat het een kwestie is van fingerspitzengefühl van de taxateur. Voor zover belanghebbende zou betogen dat de heffingsambtenaar in de waardematrix onvoldoende rekening heeft gehouden met de inpandige toestand van de woning, is het Hof van oordeel dat het voor risico van belanghebbende komt dat daarover niets is komen vast te staan, doordat hij een inpandige opname heeft geweigerd. Bij de kwalificatie voor voorzieningen wijkt alleen het vergelijkingsobject [adres5] 14 (in positieve zin) af van de woning en de andere twee vergelijkingsobjecten. Alle vergelijkingsobjecten vertonen verschillen met de woning als het gaat om de inhoud, de oppervlakte van het kavel en het aantal en soort bijgebouwen. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat hij met deze verschillen voldoende rekening heeft gehouden. Het Hof wijst in dit verband op de verwijzing door de heffingsambtenaar naar de waardematrix en zijn toelichting daarop ter zitting, waarbij hij onder meer heeft verklaard dat geen grondstaffel is gebruikt en heeft gewezen op de inschattingen en eigen kennis van de taxateur en het afnemend grensnut bij de inhoud van de woningen en de oppervlakte van de kavels, dat wil zeggen dat de prijs per m3 of m2 lager is naarmate de inhoud respectievelijk oppervlakte groter is. Belanghebbende heeft daartegenover geen andere gegevens gesteld waaruit zou kunnen volgen dat de heffingsambtenaar onvoldoende met deze verschillen rekening heeft gehouden. Het Hof ziet in de toelichting van de heffingsambtenaar op dit punt ook geen bijzonderheden die nopen tot een lagere waardering.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. B.F.A. van Huijgevoort en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier, De voorzitter,
J.W.J. de Kort M.M. Breij
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
2.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.2, onder i).
3.Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1.
4.Vgl. HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, rechtsoverweging 2.3.2.