ECLI:NL:GHARL:2024:2162

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
21/783 en 21/784
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing motorrijtuigenbelasting en verzuimboeten in verband met bedrijfsvoorraad zonder handelaarskenteken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en verzuimboeten die aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende, die handelt in auto’s en beschikt over een handelaarskenteken, ontving op 18 oktober 2019 twee naheffingsaanslagen en twee verzuimboeten van elk € 421. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank Gelderland. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 15 februari 2019 en op 10 mei 2019 met een motorrijtuig uit zijn bedrijfsvoorraad op de openbare weg heeft gereden zonder het vereiste handelaarskenteken. De Inspecteur heeft terecht gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om de motorrijtuigenbelasting na te heffen, aangezien belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen en verzuimboeten terecht zijn opgelegd, ondanks dat de politie belanghebbende niet op de hoogte heeft gesteld van de gevolgen van het rijden zonder handelaarskenteken.

Belanghebbende voerde aan dat zijn recht op privacy was geschonden door de politie, maar het Hof oordeelde dat de controles in de openbare ruimte geen inmenging in zijn privéleven opleverden. De Inspecteur had verzuimboeten van 100% opgelegd, maar het Hof besloot deze te verminderen tot 50% van de nageheven belasting, en verder te matigen vanwege de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. Uiteindelijk werd het hoger beroep gegrond verklaard, de verzuimboeten werden verminderd tot € 189 en de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 21/783 en 21/784
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2021, nummers AWB 20/1350 en AWB 20/1351, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn op 18 oktober 2019 twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd. Gelijktijdig zijn er twee verzuimboeten opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 24 maart 2023 heeft het Hof partijen gevraagd of zij ermee instemmen de zaken zonder mondelinge behandeling af te doen. Indien zij daarmee instemmen, hoefden zij niets te doen. Wanneer zij een mondelinge behandeling wensen, dienden zij uiterlijk 7 april dit kenbaar te maken. De Inspecteur heeft te kennen gegeven af te zien van een mondelinge behandeling. Nadat belanghebbende de per aangetekende post verstuurde brief van 24 maart 2023 niet had opgehaald, is de brief per gewone post naar hem verstuurd. Op 17 april 2023 is belanghebbende opnieuw per aangetekende brief verzocht te laten weten of hij een mondelinge behandeling wil. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
1.6.
De Inspecteur heeft op 3 augustus 2023 een nader stuk ingediend.
1.7.
Bij brief van 26 januari 2024 heeft het Hof partijen met een verwijzing naar zijn eerdere berichten ervan op de hoogte gesteld dat een zitting achterwege blijft en dat van de uitspraak, zodra die is gedaan, partijen een afschrift ontvangen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende handelt in auto’s. Hij beschikt over een kenteken als bedoeld in artikel 1, tweede lid, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB 1994), een zogenaamd handelaarskenteken.
2.2.
Belanghebbende is vanaf 12 februari 2016 tot en met 18 oktober 2019 houder van een motorrijtuig, een Land Rover, type Range Rover, blauw van kleur, met chassisnummer [nummer1] met het kenteken [kenteken1] (hierna: de auto). De auto behoort tot de bedrijfsvoorraad van belanghebbende.
2.3.
Van de politie Midden-Nederland heeft de Inspecteur een melding ontvangen dat de politie de auto op 15 februari 2019 op de openbare weg had gezien en had gecontroleerd. Ten tijde van die controle was de auto voorzien van een automatische kentekenwisselaar met de kentekens [kenteken1] en [kenteken2] . Belanghebbende was de bestuurder van de auto. De auto was niet voorzien van een handelaarskenteken.
2.4.
Op 10 mei 2019 omstreeks 16:40 uur en op 10 juni 2019 omstreeks 16:20 uur heeft de politie opnieuw geconstateerd dat met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg zonder een aan belanghebbende opgegeven handelaarskenteken. Van de constatering op 10 mei 2019 heeft de politie een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarbij foto’s zijn gevoegd van de voor- en achterkant van de auto, alsmede van de zijkant van belanghebbende. Van de constatering op 10 juni 2019 is door de politie een rapportage opgemaakt.
2.5.
Naar aanleiding van de constateringen heeft de Inspecteur twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting opgelegd, één over de periode 11 mei 2018 tot en met 10 mei 2019 en één over de periode 11 juni 2018 tot en met 10 juni 2019. Beide naheffingsaanslagen bedragen € 421. Tevens zijn er twee verzuimboeten opgelegd van elk € 421 (100%).
2.6.
Belanghebbende heeft eerder zonder handelaarskenteken gereden met een tot zijn bedrijfsvoorraad behorend motorrijtuig. Ook toen zijn naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting over een periode van twaalf maanden en verzuimboeten van 100% opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen geprocedeerd bij het Hof [1] en de Hoge Raad [2] . De naheffingsaanslagen en de verzuimboeten zijn in stand gelaten, waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslagen geen ‘criminal charge’ vormen als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen en verzuimboeten terecht zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.3.
Wat betreft de hoogte van de verzuimboeten stelt de Inspecteur zich nader op het standpunt dat die wegens de per 1 juli 2023 ingevoerde wijziging van paragraaf 34, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) verminderd moeten worden tot 50% van de nageheven belasting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Artikel 1, tweede lid, Wet MRB 1994 bepaalt dat, voor zover hier van belang, voor motorrijtuigen die behoren tot een bedrijfsvoorraad, de belasting – onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden met betrekking tot het gebruik – kan worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, Wegenverkeerswet 1994. De belasting voor een dergelijk kenteken wordt ingevolge artikel 62 Wet MRB 1994 geheven van degene op wiens naam dat kenteken is gesteld.
4.2.
Artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 luidt:
“Met betrekking tot het gebruik van motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet zijn de krachtens artikel 37, derde en vierde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 gestelde voorwaarden voor het gebruik van die motorrijtuigen en de aldaar bedoelde kentekens van toepassing.”.
4.3.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, Wet MRB 1994 kan belasting worden nageheven, indien met betrekking tot een motorrijtuig uit een bedrijfsvoorraad niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, Wet MRB 1994 gestelde voorwaarden. Uit artikel 37, derde lid, Wegenverkeerswet 1994, in samenhang gelezen met artikel 40, eerste lid, van die wet, alsmede met artikel 44, derde lid, Kentekenreglement volgt dat tot deze voorwaarden behoort de voorwaarde dat het motorrijtuig bij gebruik op de openbare weg moet zijn voorzien van platen bedoeld in artikel 5, eerste lid, Kentekenreglement, waarop in overeenstemming met de Regeling kentekens en kentekenplaten het handelaarskenteken is aangebracht.
4.4.
Op grond van artikel 69, tweede lid, Wet MRB 1994 wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden waarbij als laatste dag geldt de dag waarvan wordt geconstateerd dat niet is voldaan aan de krachtens artikel 1, tweede lid, Wet MRB 1994 gestelde voorwaarden.
4.5.
Op 10 mei 2019 en op 10 juni 2019 was de auto niet voorzien van een op ten name van belanghebbende gesteld handelaarskenteken, terwijl de auto tot zijn bedrijfsvoorraad behoorde. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur terecht van zijn in artikel 69, eerste en tweede lid, Wet MRB 1994 gegeven bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om de motorrijtuigenbelasting na te heffen. Hieraan doet niet af dat de politie zowel op 15 februari 2019 als op 10 mei 2019 belanghebbende niet op de hoogte heeft gesteld van de gevolgen van het rijden met de auto zonder handelaarskenteken voor de motorrijtuigenbelasting. Belanghebbende is namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling. Bovendien wist belanghebbende van die gevolgen doordat van hem eerder motorrijtuigenbelasting is nageheven, waarbij ook verzuimboeten van 100% waren opgelegd. Tot in hoogste instantie zijn die naheffingsaanslagen en verzuimboeten in stand gelaten, waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat die naheffing geen ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM vormt, zodat de naheffing en de verzuimboeten geen dubbele bestraffing inhouden. Ook doet het aan de naheffing van motorrijtuigenbelasting en de boeteoplegging niet af dat op het controleformulier van de controle op 10 mei 2019 – onder burgerservicenummer van de bestuurder – niet het burgerservicenummer van belanghebbende, maar het fiscale nummer van [naam1] BV, de vennootschap waarvan belanghebbende voor 99% aandeelhouder is, is vermeld. Niet in geschil is dat belanghebbende ten tijde van de controle de bestuurder van de auto was en voorts is voldoende duidelijk dat het ging om het niet voldoen aan de voorwaarden van de handelaarsregeling door belanghebbende, tot wiens bedrijfsvoorraad de auto behoort en ten name van wie een handelaarskenteken is gesteld.
Schending artikel 8 EVRM
4.6.
Belanghebbende stelt dat hij na de controle op 15 februari 2019 maandenlang in de gaten is gehouden door de politie en dat dit in strijd is met zijn recht op privacy, zodat sprake is van een schending van artikel 8 ERVM.
4.7.
Artikel 8 EVRM bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van het recht van eenieder op respect voor zijn privéleven, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.8.
In het tot de gedingstukken behorende rapport 09JZLL/HF1692, opgesteld door de Inspecteur, is opgenomen dat de Inspecteur na de controle op 15 februari 2019 wegens het vermoeden van privégebruik van de auto extra aandacht heeft gevraagd voor de auto en heeft verzocht de auto zoveel mogelijk te controleren. Vaststaat dat de politie op 10 mei 2019 en op 10 juni 2019 de auto met belanghebbende daarin staande heeft gehouden. Controle door de politie van een auto in de openbare ruimte levert naar het oordeel van het Hof evenwel in beginsel geen inmenging in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM op. De enkele stelling dat door de controles zijn recht op privacy is geschonden, is onvoldoende voor de constatering dat van schending van artikel 8 ERVM sprake is. Nu belanghebbende ook overigens geen relevante feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM, faalt zijn beroep daarop.
Verzuimboeten
4.9.
In het geval, bedoeld in artikel 69, verklaart artikel 70 Wet MRB 1994 artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van overeenkomstige toepassing. Artikel 67c AWR bepaalt dat bij betalingsverzuimen verzuimboeten kunnen worden opgelegd. Met in achtneming van paragraaf 34 BBBB, zoals die luidde ten tijde van de naheffing, heeft de Inspecteur verzuimboeten van 100% opgelegd. Voor het opleggen van verzuimboeten is niet relevant of belanghebbende opzettelijk of ‘grofschuldig’ heeft gehandeld. Afwezigheid van alle schuld staat een verzuimboete wel in de weg, maar dit is gesteld noch gebleken, zodat het de Inspecteur vrijstond verzuimboeten op te leggen.
4.10.
De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de verzuimboeten wegens de per 1 juli 2023 ingaande wijziging van paragraaf 34 BBBB verminderd moeten worden tot 50%. Dit betekent dat de verzuimboeten verminderd dienen te worden tot (afgerond) elk € 210.
4.11.
In belastingzaken heeft de rechter tot taak te onderzoeken of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, de verzuimboeten terecht en tot de juiste hoogte zijn opgelegd [3] . Gelet op de omstandigheid dat van belanghebbende voor soortgelijke gedragingen eerder motorrijtuigenbelasting is nageheven en verzuimboeten zijn opgelegd, acht het Hof de verzuimboeten passend en geboden. In de omstandigheid dat voor soortgelijke gedragingen op twee verschillende data, twee verzuimboeten zijn opgelegd, vindt het Hof geen aanleiding tot matiging.
4.12.
De totale duur van de procedure vormt voor het Hof wel aanleiding tot matiging van de boeten, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke (beslis)termijn [4] . De datum van de aankondiging van de verzuimboeten, 10 juli 2019, geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. Sinds de aankondiging van de boete tot de uitspraak van het Hof is meer dan vier jaar verstreken. Het Hof stelt vast dat de redelijke termijn van de berechting is overschreden met afgerond negen maanden. Het Hof ziet geen reden om een deel van de overschrijding aan belanghebbende toe te rekenen of om de vierjaarstermijn op grond van bijzondere omstandigheden te verlengen. Gelet hierop zullen de verzuimboeten, naast de vermindering tot € 210, verder worden gematigd met 10%, tot € 189.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden. Wat betreft de proceskosten is niet gesteld of gebleken dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt, zodat een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten niet aan de orde is.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur wat betreft de verzuimboeten,
– bevestigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur voor het overige,
– vermindert de verzuimboeten tot een bedrag van elk € 189, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier is verhinderdDe voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden, 11 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA3909
2.Hoge Raad, 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3614
3.Hoge Raad, 10 juni 2015, ECLI:NL:HR:2005:AT7216
4.Hoge Raad, 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006