ECLI:NL:GHARL:2024:1985

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
22/1958
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen een naheffingsaanslag BPM van € 1.451, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag is het gevolg van een aangifte BPM voor een Volvo XC90, waarbij de Inspecteur een onderzoek heeft laten uitvoeren naar de waardebepaling van het voertuig. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 21 februari 2024 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij betoogde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd en dat de verschuldigde BPM op basis van de herrekende bruto BPM van referentievoertuigen zou moeten worden vastgesteld. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de herleidingsmethode niet in overeenstemming is met de Wet BPM en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer BPM is geheven dan op soortgelijke voertuigen op de markt. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en het Hof heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/1958
uitspraakdatum: 19 maart 2024
Uitspraak van de derde meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rechtbank Gelderland van 25 augustus 2022, nummer AWB 21/2570, ECLI:NL:RBGEL:2022:5008, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 1.451 opgelegd. Daarbij is € 9 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft in zijn uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft voor een Volvo XC90 2.0 D5 AWD Inscription (de auto) op 30 oktober 2019 aangifte BPM gedaan naar een bedrag van € 3.048. Ter bepaling van de afschrijving heeft belanghebbende bij de aangifte gekozen voor de taxatiemethode. De datum eerste toelating van de auto is 27 oktober 2016.
2.2
De Inspecteur heeft een ‘onderzoek waardebepaling’ door de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is een rapport opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen in dit rapport heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 1.451. Daarbij heeft de Inspecteur de extra leeftijdskorting als volgt berekend. Ten tijde van de aangifte (30 oktober 2019) was de auto 3 jaar en 1 maand oud. De tabelafschrijving was op dat moment 57,831%. Dit betekent dat de herrekende BPM kan worden vastgesteld op € 4.684 : (1 -/- 0,57831) = € 11.109. Op het moment van de tenaamstelling (30 december 2019) was de auto 3 jaar en 3 maanden oud. De tabelafschrijving bedroeg op dat moment 59,497%. Dit betekent dat de aanvullende vermindering vanwege het opgetreden tijdsverloop sinds het moment van aangifte (59,497% -/- 57,831%) x € 11.109, ofwel € 185 bedraagt. De naheffingsaanslag is als volgt berekend:
Catalogusprijs (excl. bpm)
76.619
BPM bij eerste ingebruikname
14.931
= Consumentenprijs (= historische nieuwprijs)
91.55
Handelsinkoopwaarde (onbeschadigd)
29.431
Schade (81% van € 873)
-/- 707
= Handelsinkoopwaarde (beschadigd)
28.724
Afschrijving
68,62%
Historische BPM (149 gr/km; tarief 2016)
14.931
Afschrijving (68,62%)
-/- 10.247
= Verschuldigde BPM
4.684
Leeftijdskorting (1,666% van € 11.109)
-/- 185
= Verschuldigde BPM na leeftijdskorting
4.499
Door belanghebbende is betaald op aangifte
-/- 3.048
Naheffingsaanslag
1.451

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of de verschuldigde BPM kan worden bepaald aan de hand van de herrekende bruto BPM van eerder ingevoerde gelijksoortige referentievoertuigen, de zogenoemde herleidingsmethode.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep, net als bij de Rechtbank, dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over artikel 110 VWEU volgt, dat de beslissende vergelijkingsmaatstaf is de daadwerkelijke invloed van de BPM die rust op de zich reeds op de nationale markt bevindende voertuigen. Volgens belanghebbende is de herrekende bruto BPM, die bij aangifte van een importauto wordt berekend, de relevante heffingsmaatstaf in drie situaties: de situatie als bedoeld in het Besluit van 16 juni 2015 [1] (extra leeftijdskorting bij aangifte importvoertuig), voor de teruggaaf bij export (artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992; hierna: Wet BPM) en ter bepaling van het bedrag aan BPM dat uit de heffingsgrondslag voor de omzetbelasting kan blijven bij de verkoop van een gebruikt voertuig. Volgens belanghebbende wordt in de eerste situatie, waarbij de extra leeftijdskorting wordt berekend, het bedrag aan BPM dat nog rust op de te registreren auto vastgesteld aan de hand van de herrekende bruto BPM. Volgens belanghebbende handelt hij daarom in overeenstemming met het systeem van de Wet BPM om bij de berekening van de nog op de referentieauto rustende BPM uit te gaan van de herrekende bruto BPM van die referentieauto – in het onderhavige geval € 7.229 – en dat te verminderen met het tabelpercentage (59,497%). Hierdoor zou de verschuldigde BPM voor belanghebbendes auto € 2.927 bedragen, hetgeen betekent dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, aldus belanghebbende.
4.2.
Het Hof volgt het betoog van belanghebbende niet. De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de herleidingsmethode niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem van de Wet BPM. Dat systeem maakt het bij de invoer van een gebruikte auto mogelijk om een vermindering op de verschuldigde BPM in aanmerking te nemen door aan te sluiten bij de reële waardevermindering van de ingevoerde auto. Voor het berekenen van de waardevermindering biedt de wet drie methoden, namelijk de forfaitaire afschrijvingstabel, een in de handel gangbare koerslijst of een taxatierapport. De herleidingsmethode is geen door de wet toegestane methode en om die reden heeft de Inspecteur die terecht niet geaccepteerd.
4.3.
Voorts heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende met de herleidingsmethode niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval – dan wel alle gevallen waarin de waardevermindering op grond van één van de door de Wet BPM voorgeschreven methoden is vastgesteld – méér BPM is geheven dan nog rust op soortgelijke voertuigen die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, hetgeen wordt verboden door artikel 110 VWEU. Bij de vraag of daarvan sprake is, moet immers, voor zover hier van belang, de daadwerkelijke waardevermindering van het voertuig worden bepaald. [2] De herrekende bruto BPM van referentievoertuigen is voor die bepaling niet bruikbaar, omdat dat bedrag een rekenkundige afgeleide is van de vastgestelde BPM bij invoer van een referentievoertuig waarvoor aangifte is gedaan met een taxatierapport. De herrekende bruto BPM is dus zelf geen uitdrukking van de reële waardevermindering van dat referentievoertuig in het handelsverkeer. Evenmin is het de uitdrukking van een restbedrag aan BPM dat geacht kan worden te zijn begrepen in de handelsinkoopwaarde van het eerder ingevoerde referentievoertuig ten tijde van de registratie van dat referentievoertuig. Daarom kan ook afschrijving op het herrekende bruto BPM-bedrag van dat referentievoertuig niet leiden tot de bepaling van het in de waarde van het referentievoertuig nog begrepen restbedrag aan BPM ten tijde van de registratie van de onderhavige auto. [3]
4.4.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.5.
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
De griffier, De voorzitter,
E.D. Postema J.M.W. van de Sande
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 20 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269, waarbij de berekening van de zogenoemde extra leeftijdskorting als praktische werkwijze is goedgekeurd.
2.HvJ EU 14 april 2015, C-76/14, Mihai Manea, ECLI:EU:C:2015:216, punt 34, Hoge Raad 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.3.
3.Vgl. Conclusie A-G Ettema (gemeenschappelijke bijlage) 22 december 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1223, punt 4.16.