ECLI:NL:GHARL:2024:1962

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
200.325.044
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betalingsverplichting van gedaagden voor advocatenfacturen zonder instemming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de betalingsverplichting van gedaagden voor facturen die door eiser, een advocaat, zijn gestuurd. Eiser had vier facturen gestuurd aan gedaagden voor zijn werkzaamheden in een juridisch geschil. De eerste twee facturen werden betaald, maar de laatste twee, ter waarde van € 11.843,70, bleven onbetaald. Eiser vorderde betaling van deze facturen, maar de kantonrechter wees de vorderingen af. Eiser stelde dat gedaagden een mondelinge overeenkomst met hem hadden gesloten, maar het hof oordeelde dat eiser onvoldoende had aangetoond dat gedaagden instemden met de opdracht en de bijbehorende kosten. Het hof benadrukte dat het op de weg van eiser lag om voldoende bewijs te leveren voor de overeenkomst en dat de gedragsregels voor advocaten in acht moesten worden genomen. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een overeenkomst van opdracht en dat gedaagden niet verplicht waren om de facturen te betalen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.325.044
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 9718822)
arrest van 19 maart 2024
in de zaak van
[eiser] ,
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiser
hierna: [eiser]
advocaat: mr. A. [eiser]
tegen
1. [gedaagde1]
die woont in [woonplaats1]
2. [gedaagde2]
die woont in [woonplaats1]
die bij de kantonrechter optraden als gedaagden
hierna: samen [gedaagden] en ieder afzonderlijk [gedaagde1] en [gedaagde2]
advocaat: mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 17 oktober 2023 heeft op 9 januari 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] heeft vier facturen gestuurd aan [gedaagden] voor zijn optreden als advocaat in een juridisch geschil tussen [gedaagden] en [de derde] (hierna: [de derde] ). De laatste twee facturen (van in totaal € 11.843,70) hebben [gedaagden] onbetaald gelaten. Tussen partijen is in geschil of [gedaagden] verplicht zijn tot het betalen van die facturen.
2.2.
[eiser] vordert dat [gedaagden] worden veroordeeld tot betaling van € 11.843,70 aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente en € 1.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof is het eens met het oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot die beslissing komt.
De feiten
3.2.
[eiser] heeft [gedaagden] in totaal vier facturen gestuurd voor zijn werkzaamheden als advocaat die hij heeft verricht in het kader van een juridisch geschil tussen [gedaagden] en [de derde] . [gedaagden] hebben de eerste twee facturen, beide van 6 december 2019, voldaan. Deze twee facturen hebben een totaalbedrag van € 9.280,74. De laatste twee facturen, van 28 januari 2020 en 11 maart 2020, hebben [gedaagden] onbetaald gelaten. Deze laatste twee facturen bedragen in totaal € 11.843,70. De factuur van 28 januari 2020 ziet op een bodemprocedure en een kort geding. De factuur van 11 maart 2020 ziet op een bodemprocedure, een kort geding en een spoedappel.
3.3.
Op 29 februari 2020 hebben [gedaagden] een klacht ingediend tegen [eiser] bij de deken van de Orde van Advocaten. Zij hebben onder meer geschreven dat [naam1] hun advocaat was en dat zonder hun medeweten [eiser] is ingeschakeld. De deken heeft dat klachtdossier in juli 2020 gesloten (‘klacht in ruste’). Op 13 april 2021 hebben [gedaagden] opnieuw een klacht ingediend tegen [eiser] . De Raad van Discipline (hierna: de Raad) heeft op 14 november 2022 uitspraak gedaan over deze klacht en vijf onderdelen van de klacht gegrond verklaard. Aan [eiser] is de maatregel van berisping opgelegd.
3.4.
[eiser] is van de uitspraak van 14 november 2022 van de Raad in beroep gekomen bij het Hof van Discipline. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 27 oktober 2023 twee onderdelen van de klacht die door de Raad gegrond zijn verklaard, ongegrond verklaard en heeft voor het overige de beslissing van de Raad bekrachtigd, waaronder de opgelegde maatregel van berisping.
Het geschil
3.5.
Tussen partijen is in geschil of er een overeenkomst van opdracht heeft bestaan en bovendien, als die overeenkomst heeft bestaan, of [gedaagden] op grond daarvan de facturen van 28 januari 2020 en 11 maart 2020 aan [eiser] moeten betalen. Volgens [eiser] is de dochter van [gedaagden] (genaamd [dochter1] ) namens [gedaagden] een (mondelinge) overeenkomst met [eiser] aangegaan waarbij [eiser] zijn werkzaamheden op basis van een uurtarief van € 300,- per uur in rekening zou brengen. Die overeenkomst heeft geresulteerd in de vier facturen en vormt daarmee ook de grondslag voor de facturen van 28 januari 2020 en 11 maart 2020, met een totaalbedrag van € 11.843,70. Volgens [eiser] kan het bestaan van die overeenkomst worden afgeleid uit de ondertekening van de twee facturen van 6 december 2019 door [dochter1] namens [gedaagden] , waaruit ook het uurtarief van € 300,- bleek. Bovendien verwijst [eiser] naar de door hem overgelegde ‘Checklist bij Intake van Particuliere Cliënten’, waarin een uurtarief van € 300,- wordt vermeld. Volgens [eiser] is (een gedeelte van) het dossier van [gedaagden] , waarin zich ook de (niet ondertekende) opdrachtbevestiging bevond, door [gedaagden] gestolen. Om die reden kan [eiser] de opdrachtbevestiging niet overleggen.
3.6.
[gedaagden] betwisten dat. Voor zover er tussen hen en [eiser] een overeenkomst van opdracht heeft bestaan, is deze volgens hen overeengekomen op basis van een vast tarief van € 9.500,-. Met het oog daarop, en omdat [eiser] dreigde de mondelinge behandeling in de kortgedingprocedure tegen [de derde] niet bij te wonen als de facturen niet zouden worden voldaan, hebben [gedaagden] de eerste twee facturen (van in totaal € 9.280,74) voldaan. Zij waren in de veronderstelling dat zij daarmee aan hun verplichtingen aan [eiser] hadden voldaan. Zij hebben aan [eiser] in ieder geval geen opdracht verstrekt die heeft kunnen leiden tot de facturen van 28 januari 2020 en 11 maart 2020, zodat zij niet verplicht zijn die te betalen.
Het juridisch kader
3.7.
Het hof stelt voorop dat het op de weg van [eiser] ligt om voldoende gemotiveerd te stellen dat sprake is van een overeenkomst op basis waarvan [eiser] zijn werkzaamheden voor [gedaagden] heeft verricht en wat de voorwaarden van die overeenkomst zijn. Dat geldt niet alleen op grond van de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikel 150 Rv), maar dat volgt in dit geval ook uit de gedragsregels die gelden binnen de advocatuur. Gedragsregel 16 bepaalt dat een advocaat zijn cliënt onder meer op de hoogte moet brengen van belangrijke afspraken en, ter voorkoming van een misverstand, die schriftelijk aan zijn cliënt moet bevestigen. Gedragsregel 17 bepaalt vervolgens dat de advocaat ervoor zorgdraagt dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over onder meer zijn honorarium. De gedragsregels voor de advocatuur vullen de civielrechtelijke zorgplicht van [eiser] nader in. Het uitgangspunt van [eiser] dat het in dit geval op de weg van [gedaagden] ligt om bewijs van hun stellingen (dat sprake zou zijn van een vast tarief van € 9.500,-) te leveren is dan ook onjuist.
3.8.
Daarnaast kwalificeren [gedaagden] als consument en [eiser] als verkoper/dienstverlener in de zin van de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. [1] Volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie stelt het enkel noemen van een uurtarief de gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat om in te schatten wat het totale bedrag is dat hij voor de diensten zal moeten betalen (rechtsoverweging 40). [2] Een advocaat moet de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie verstrekken die de consument in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen (rechtsoverweging 43).
Er is geen opdracht verstrekt tegen een uurtarief van € 300,-
3.9.
[eiser] heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende omstandigheden gesteld op basis waarvan hij mocht aannemen dat [gedaagden] instemden met de opdracht om zijn werkzaamheden te verrichten tegen een uurtarief van € 300,- per uur. Niet is gebleken dat [eiser] aan [gedaagden] voorafgaand aan de door hem uitgevoerde werkzaamheden duidelijkheid heeft verschaft over de kosten waarmee zij rekening moesten houden. Er is geen schriftelijke overeenkomst of opdrachtbevestiging van de tussen [dochter1] en [eiser] gemaakte afspraken overgelegd. Dat [gedaagden] de opdrachtbevestiging zouden hebben gestolen wordt door [gedaagden] betwist en is onvoldoende komen vast te staan. [eiser] heeft telkens een beroep gedaan op het retentierecht van het dossier, hetgeen de door [eiser] gestelde diefstal tegenspreekt. Bovendien is het verhaal van [eiser] ten aanzien van de vermeende diefstal niet consistent, wat afbreuk doet aan de geloofwaardigheid daarvan. In zijn aangifte heeft [eiser] geschreven: ‘
Diefstal, c.q. ontvreemding van een ordner met dossierstukken van advocaat’, terwijl [eiser] ter zitting heeft gesteld dat alleen een financieel deel dat zich in een mapje in het dossier bevond is meegenomen.
3.10.
Bovendien, ook als er een opdrachtbevestiging van de door [eiser] gestelde opdracht zou bestaan, dan is deze door (of namens) [gedaagden] niet ondertekend, zoals ook [eiser] ter zitting heeft bevestigd. Dat [gedaagden] op andere wijze met de opdrachtbevestiging hebben ingestemd is niet (voldoende onderbouwd) gesteld noch gebleken. De ondertekening van de eerste twee facturen door [dochter1] houdt geen instemming in met het uitvoeren van werkzaamheden tegen een uurtarief van € 300,-, daargelaten de vraag of [dochter1] bevoegd was [gedaagden] te vertegenwoordigen bij het maken van zo’n afspraak. Dat geldt ook als de minutenverantwoordingen bij de eerste twee facturen zijn overgelegd en als daaruit blijkt dat slechts nog tot en met 27 november 2019 was gedeclareerd, terwijl duidelijk was dat ook daarna nog werkzaamheden zouden worden verricht, zoals [eiser] betoogt. [gedaagden] (of [dochter1] ) hadden daaruit niet hoeven afleiden dat, in tegenstelling tot hun uitgangspunt dat een vast tarief gehanteerd zou worden, er tegen een uurtarief gedeclareerd zou worden. Bovendien maakt de betaling van de eerste twee facturen niet dat (stilzwijgend) is ingestemd met de kosten die zijn gefactureerd in de twee laatste facturen. In het licht van het uitgangspunt van [gedaagden] , waarbij zij betogen dat sprake was van een vast tarief van € 9.500,- en waarbij de eerste twee facturen dat bedrag niet overschreden, is niet onbegrijpelijk dat [gedaagden] ervan uitgingen dat zij al hun verplichtingen uit de overeenkomst waren nagekomen na betaling van de eerste twee facturen, die de in hun optiek afgesproken prijs zeer dicht benaderden.
3.11.
Volgens [gedaagden] is uitsluitend gesproken over een procedure in kort geding tegen [de derde] . Zij betwisten dat zij op de hoogte waren van de door [eiser] verrichte werkzaamheden in het kader van een bodemprocedure. Daarnaast bestond volgens [gedaagden] ook geen grondslag voor de werkzaamheden die [eiser] heeft verricht in het kader van het spoedappel. Nadat op 9 januari 2020 de mondelinge behandeling van het kort geding tussen [gedaagden] en [de derde] plaatsvond, heeft [naam2] zich op 23 januari 2020 bij [eiser] gemeld met de mededeling dat hij de zaak zou overnemen. Een dag later volgde het vonnis in kort geding, waarin de vorderingen van [gedaagden] zijn afgewezen. Daarna kwam de factuur van 28 januari 2020 van € 6.930,66 (inzake verrichte werkzaamheden bodemprocedure vanaf 28 november 2019 en kort geding vanaf 4 december 2019). Vervolgens heeft op 13 februari 2020 een bespreking plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde2] en haar (andere) dochter [dochter2] op het kantoor van [eiser] . De door [eiser] aan [gedaagden] voorgelegde opdrachtbevestiging weigerden zij te ondertekenen en zij gaven bovendien aan een andere advocaat te zoeken. Volgens het hof valt niet in te zien waarom [eiser] desondanks reden zag om op 19 februari 2020 namens [gedaagden] een dagvaarding spoedappel uit te brengen, nu voor hem in ieder geval na de bespreking op 13 februari 2020 duidelijk had moeten zijn dat [gedaagden] geen gebruik meer wensten te maken van zijn diensten. Op 29 februari 2020 hebben [gedaagden] een klacht over [eiser] ingediend bij de deken van de Orde van Advocaten. Als gevolg daarvan heeft de deken [eiser] op 11 maart 2020 verzocht het dossier van [gedaagden] en de originele appeldagvaarding aan [naam2] over te dragen onder de voorwaarde dat [gedaagden] de factuur van 28 januari 2020 zouden betalen, waarna op diezelfde dag een laatste factuur van [eiser] aan [gedaagden] volgde (inzake verrichte werkzaamheden bodemprocedure en kort geding vanaf 28 januari 2020 en spoedappel 17-18 februari 2020). De facturen en de minutenverantwoordingen beschrijven naast de werkzaamheden in de procedure in kort geding ook werkzaamheden in een bodemprocedure en het spoedappel. Dat [eiser] (ook) de opdracht had werkzaamheden te verrichten in het kader van een bodemprocedure dan wel het spoedappel heeft hij, in het licht van bovenstaande omstandigheden, onvoldoende gemotiveerd gesteld. Dat [gedaagden] een betalingsregeling hebben aangeboden voor de betaling van de twee laatste facturen maakt ook niet dat zij daarmee hebben ingestemd. Zij hebben die facturen immers uitdrukkelijk betwist.
3.12.
[eiser] verwijst nog naar een e-mailbericht van 2 maart 2020 waarin [naam2] [eiser] vraagt om de appeldagvaarding aan te brengen bij het Gerechtshof, omdat [eiser] die appeldagvaarding ook heeft doen uitbrengen. Hoewel die productie (te) laat in de procedure bij het hof is ingebracht en [gedaagde1] c.s daartegen bezwaar hebben gemaakt, leidt ook dat bericht niet tot het oordeel dat aan [eiser] de opdracht is gegeven de appelprocedure in gang te zetten. [naam2] beschikte op het moment van zijn verzoek namelijk niet over het dossier, omdat [eiser] dat niet aan hem wilde verstrekken. [eiser] beriep zich op zijn retentierecht, maar uit het voorgaande volgt dat dit recht hem niet toekwam omdat [gedaagden] aan hun verplichtingen hadden voldaan. [naam2] had daarom geen andere keus dan aan [eiser] te vragen de zaak aan te brengen.
3.13.
Zoals uit het voorgaande blijkt heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagden] hebben ingestemd met een opdracht aan [eiser] die heeft geleid tot de facturen van 28 januari 2020 en 11 maart 2020, zodat op [gedaagden] ten aanzien daarvan geen betalingsverplichting rust.
Geen sprake van zaakwaarneming
3.14.
[eiser] betoogt nog dat hij de werkzaamheden in de appelprocedure heeft verricht op basis van zaakwaarneming, zodat [gedaagden] op die grond een vergoeding aan hem verschuldigd zijn. Dat standpunt gaat niet op. Voor [eiser] had na de confrontatie tussen hem en [gedaagden] op 13 februari 2020 duidelijk moeten zijn dat zij niet wensten dat [eiser] in die procedure voor hen zou optreden. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden kan belangenbehartiging tegen iemands wil niet als zaakwaarneming worden beschouwd. [3] Van uitzonderlijke omstandigheden is in dit geval geen sprake.
3.15.
Het hof komt aan bewijslevering niet toe omdat [eiser] onvoldoende feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Overigens is zijn bewijsaanbod onvoldoende concreet en specifiek.
De conclusie
3.16.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [eiser] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [eiser] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [4]
3.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 18 januari 2023;
4.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de volgende proceskosten van [gedaagden] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [gedaagden] (2 procespunten x € 1.214,- (appeltarief II))
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, L. Janse en J.A. Koorevaar, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.

Voetnoten

1.Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64).
2.ECLI:EU:C:2023:14, te vinden op eur-lex.europa.eu.
3.HR 19 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2039.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.