ECLI:NL:GHARL:2024:1664

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
21-002887-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Amersfoortse brandstichting, terugwijzing Hoge Raad

In deze zaak oordeelt het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over de brandstichting door de verdachte, die eerder door de Hoge Raad was teruggewezen vanwege een motiveringsgebrek. De verdachte had tijdens haar detentie contact met een verdekte politiefunctionaris, wat leidde tot de vraag of de verkregen verklaringen in strijd waren met haar verklaringsvrijheid. Het hof concludeert dat de verklaringen inderdaad in strijd zijn met de wet, maar dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdachte wordt veroordeeld voor het opzettelijk beschadigen van de auto van haar moeder en voor brandstichting in een woning, waarbij haar halfzusje om het leven kwam. De straf wordt verminderd tot zes jaren en negen maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast wordt de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd. De vorderingen van de benadeelde partijen worden toegewezen voor de materiële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002887-21
Uitspraak d.d.: 6 maart 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 juni 2021,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Midden-Nederland , zittingsplaats Utrecht, van 28 november 2017 met parketnummer
16-705487-17 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
thans verblijvende in [verblijfplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Procesgang
Verdachte is bij vonnis ter zake van de onder 1, onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair, onder 3 en onder 4 primair tenlastegelegde feiten vrijgesproken.
Zij is veroordeeld ter zake van de onder 2 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 tenlastegelegde feiten, tot een gevangenisstraf van zeven jaar met aftrek van het voorarrest en tot de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Tegen dat vonnis hebben zowel verdachte als het openbaar ministerie (hierna: OM) hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 16 januari 2020 heeft dit hof – met inachtneming van de beperking van het hoger beroep door verdachte tot de feiten 2, 4 en 5 en de mededeling van de advocaat-generaal dat het hoger beroep van het openbaar ministerie zich niet richt tegen de vrijspraak van de feiten 1 en 3 – het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd.
Het hof heeft het openbaar ministerie op 16 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat betrekking had op de feiten 1 en 3, en heeft verdachte vrijgesproken van feiten 2 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair en feit 4 primair.
Het hof heeft verdachte bij dat arrest veroordeeld voor de feiten 4 subsidiair en 5.
Net als de rechtbank heeft het hof verdachte een gevangenisstraf van zeven jaar opgelegd met daarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging.
Bij arrest van 22 juni 2021 heeft de Hoge Raad vervolgens, kort gezegd, geoordeeld dat het oordeel van het hof in het arrest van 16 januari 2020, inhoudend dat “niet zodanig inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van verdachte dat in strijd is gehandeld met artikel 29 Sv en artikel 6 EVRM” niet zonder meer begrijpelijk is.
De Hoge Raad heeft het arrest van 16 januari 2020 om die reden vernietigd en de zaak naar dit hof teruggewezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 7 februari 2024 en 6 maart 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die na voorlezing aan het hof is overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr. J.G. Wiebes, naar voren is gebracht.
Omvang en ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het door verdachte ingestelde hoger beroep is bij de appelakte van 11 december 2017 beperkt tot de feiten 2, 4 en 5. Dat wil zeggen dat verdachte uitsluitend die feiten aan het oordeel van het hof wil voorleggen.
Het openbaar ministerie heeft onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting van 7 februari 2024 heeft de advocaat-generaal echter medegedeeld dat het openbaar ministerie het hoger beroep niet heeft willen richten tegen de vrijspraken van de feiten 1 en 3.
Nu het hof ook ambtshalve geen reden ziet voor behandeling van deze feiten, zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat op de feiten 1 en 3 betrekking heeft.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere beslissing komt met betrekking tot (de bruikbaarheid van) een deel van de bewijsmiddelen.
Ook komt het hof gedeeltelijk tot een andere strafoplegging.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde – tenlastegelegd dat:
2. primair
zij in of omstreeks de periode van 25 april 2016 tot en met 26 april 2016
te [plaats] , althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een personenauto (merk Citroën Saxo), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (was)benzine, althans een ontbrandbare (vloei)stof, aangestoken, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met één of meer onderde(e)l(en) van voornoemde personenauto, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die personenauto geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor die personenauto en/of de goederen die zich in die personenauto bevonden en/of andere voertuigen die in de buurt van voornoemde personenauto geparkeerd stonden, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2. subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 25 april 2016 tot en met 26 april 2016
te [plaats] , althans in het arrondissement [arrondissement] ,
ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in/aan een personenauto (merk Citroën Saxo),
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was,
met dat opzet een hoeveelheid (was)benzine over voornoemde auto heeft gegoten en/of (vervolgens) (open) vuur in aanraking heeft gebracht met (een) met (was)benzine overgoten onderde(e)l(en) van voornoemde auto, althans met (een) brandbare stof(fen), zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2. meer subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 18 april 2016 tot en met 26 april 2016
te [plaats] , althans in het arrondissement [arrondissement] ,
ter voorbereiding van het misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenis van acht jaren of meer is gesteld, te weten brandstichting met gemeen gevaar voor goederen, opzettelijk een hoeveelheid van 5,29 liter (was)benzine en/of een jerrycan en/of een spuitbus verf bestemd tot het begaan van dat misdrijf,
heeft verworven, vervaardigd, ingevoerd, doorgevoerd, uitgevoerd en/of voorhanden heeft gehad;
2. meest subsidiair
zij in of omstreeks de periode van 25 april 2016 tot en met 26 april 2016
te [plaats] , althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (merk Citroën Saxo),
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt,
door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk zwarte verf, althans een zwarte substantie op voornoemde auto te spuiten, althans aan te brengen en/of (was)benzine op/over voornoemde auto heen te gieten, althans aan te brengen;
4. primair
zij op of omstreeks 14 januari 2017 te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg,
in de hal op de begane grond in een woning gelegen aan de [straatnaam 1] brand gesticht terwijl die [slachtoffer 2] op de zolder van die woning lag te slapen;
4. subsidiair
zij op of omstreeks 14 januari 2017 te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning aan de [adres 1] ,
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
- (een ruime hoeveelheid) terpentine in de hal van voornoemde woning gebracht/gegoten/gesproeid en/of
- (vervolgens) het ventiel van een bus spuitverf ingedrukt en ingedrukt gehouden en/of
- (vervolgens) bij de hierdoor verspoten damp/verf een vlam gehouden en/of
- (vervolgens) de hierdoor ontstane (steek)vlam gericht op/door de in de voordeur van voornoemde woning geplaatste (geopende) brievenbus en/of de goederen en/of stoffering in de zich daarachter bevindende hal,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met de brievenbus en/of de voordeur en/of het interieur van voornoemde woning,
ten gevolge waarvan die woning en/of de inboedel van die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van die woning,
in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of
zwaar lichamelijk letsel voor zich in die woning bevindende perso(o)nen,
in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was, welk feit de dood van [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
4. meer subsidiair
zij op of omstreeks 14 januari 2017 te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd,
immers heeft verdachte opzettelijk, in de hal op de begane grond in een woning gelegen aan de [straatnaam 1] brand gesticht terwijl die [slachtoffer 2] op de zolder van die woning lag te slapen;
5.
zij op of omstreeks 14 januari 2017 te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk brand heeft gesticht in/aan een woning gelegen aan de [adres 1] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
- (een ruime hoeveelheid) terpentine in de hal van voornoemde woning gebracht/gegoten/gesproeid en/of
- (vervolgens) het ventiel van een bus spuitverf ingedrukt en ingedrukt gehouden en/of (vervolgens) bij de hierdoor verspoten damp/verf een vlam gehouden en/of
- (vervolgens) de hierdoor ontstane (steek)vlam gericht op/door de in de voordeur van voornoemde woning geplaatste (geopende) brievenbus en/of de goederen en/of stoffering in de zich daarachter bevindende hal,
in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met de brievenbus en/of de voordeur en/of het interieur van voornoemde woning,
ten gevolge waarvan de (inboedel van de) belendende woningen gelegen aan de [adres 3] en [huisnummer 3] geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de (inboedel van) overige belendende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die belendende woningen aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM niet-ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte.
De inzet van de stelselmatige informatie inwinster (hierna: SI) voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en bovendien is door de SI inbreuk gemaakt op verdachtes verklaringsvrijheid.
Het was bekend dat verdachte een zeer kwetsbare vrouw is. Door de SI in te zetten tijdens verdachtes verblijf op het politiebureau in het kader van de inverzekeringstelling en haar in contact te brengen met verdachte, juist op de momenten dat verdachte rust kreeg van de reguliere politieverhoren (hierna: de verhoren) is het beginsel geschonden dat niemand zichzelf hoeft te belasten en is bovendien ongeoorloofd inbreuk gemaakt op verdachtes privéleven.
Ook is van belang dat van de inzet van de SI geen audiovisuele opnames zijn gemaakt.
De handelwijze van politie en OM is volgens de raadsman in strijd met de artikelen 6, 8 en 13 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
Dit dient primair te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM dan wel subsidiair tot bewijsuitsluiting.
Standpunt advocaat-generaal
De inzet van de SI voldoet naar het oordeel van de advocaat-generaal aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er is bovendien geen sprake geweest van ongeoorloofde druk op verdachte en er is voldoende rekening gehouden met haar kwetsbaarheid. De gesprekken op de luchtplaats kenmerkten zich juist door het wegvallen van druk. Verdachte heeft zich in een onbewaakt moment tijdens een gewoon gesprek op de luchtplaats belastende uitlatingen laten ontvallen. Het ontbreken van audiovisuele opnames is geen onherstelbaar vormverzuim, nu de inzet van de SI aan de hand van de door haarzelf en haar begeleiders opgemaakte processen-verbaal afdoende kan worden gecontroleerd. Bovendien kan voldoende compensatie worden gevonden in het horen als getuige van de SI en haar begeleiders. Het OM is ontvankelijk in de vervolging en de processen-verbaal van de SI zijn bruikbaar voor het bewijs.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde is.
Daarvoor is alleen plaats indien een vormverzuim erin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De strekking van deze maatstaf is dat niet-ontvankelijkverklaring van het OM plaatsvindt in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces, die niet kan worden gecompenseerd op een wijze die aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordt.
Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”.
In het zeer uitzonderlijke geval dat, op grond van een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in beeld komt, hoeft echter niet daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.
Met inachtneming van het voorgaande overweegt het hof ten aanzien van het verweer het volgende.
In zijn arrest van 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9195, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen met betrekking tot de vraag naar de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar, in het geval dat een verdachte van zijn vrijheid is beroofd en die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit (dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar) bevindt in de omgeving van de verdachte op de plaats waar deze is ingesloten:

5.
4 Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5
Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6
Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7
Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom).
5.8
Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen.”
In het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2021, waarbij de zaak van verdachte naar dit hof werd teruggewezen (ECLI:NL:HR:2021:947), heeft de Hoge Raad in algemene zin overwogen dat voor de beoordeling of de verklaringen van een verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, tevens de persoon van de verdachte van belang kan zijn, bijvoorbeeld als het (kennelijk) gaat om een zogenoemd kwetsbare verdachte als bedoeld in artikel 28b lid 1 Sv, dat wil zeggen: een jeugdige verdachte of een verdachte met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking. De persoon van de verdachte kan in het bijzonder van belang zijn bij de beoordeling van de mate van druk die van de door een niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar ondernomen activiteiten jegens verdachte kan zijn uitgegaan, en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de opsporingsambtenaar tot de betreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid.
Het hof stelt in de onderhavige zaak vast dat verdachte vanwege haar psychische problematiek in het onderzoek is aangemerkt als kwetsbare verdachte. Zij werd op 7 maart 2017 bij haar voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie in het kader van de inverzekeringstelling en ook later op dezelfde dag tijdens de reguliere politieverhoren, bijgestaan door haar advocaat.
De verhoren werden audiovisueel geregistreerd en ze werden bovendien gevolgd door een recherche-psycholoog.
Aan het begin van elke dag dat zij op het politiebureau verbleef, is verdachte op verzoek van de officier van justitie gezien door een psychiater die beoordeelde of verdachte op dat moment al of niet psychotisch en/of detentiegeschikt was.
Tevens stelt het hof vast dat verdachte tijdens de voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie en het daarop volgende politieverhoor heeft aangegeven gebruik te willen maken van haar zwijgrecht.
Op 7 maart 2017 is verdachte tussen 14.00 en 14.30 uur op de luchtplaats van het politiebureau voor het eerst in contact gebracht met de niet als zodanig kenbare opsporingsambtenaar (de SI). Verdachte vertelde toen onder meer over haar familie en haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Noch van dit eerste contact tussen verdachte en de SI noch van latere contacten is een audiovisuele opname gemaakt.
Uit verhoren van bij de inzet van de SI betrokken politieambtenaren bij de raadsheer-commissaris is gebleken dat dat toentertijd niet gebruikelijk was.
Het politieverhoor dat na die eerste inzet van de SI om 17. 55 uur begon, werd om 19.20 uur onderbroken voor een pauze. Verdachte werd tijdens die pauze om 19. 55 uur naar de luchtplaats gebracht. Daar verbleef zij gedurende dertig minuten opnieuw samen met de SI. De SI vroeg verdachte waarom zij op het politiebureau was.
Verdachte zei dat zij daar voor brandstichting en vernieling was en benoemde ook dat haar zusje bij de brandstichting waarvan zij werd verdacht om het leven was gekomen.
Vervolgens vroeg de SI onder meer hoe dat was gegaan, waar ze had gestaan en hoe de brand was ontstaan, waarbij zij ook herhaaldelijk om verduidelijking van de door verdachte gegeven antwoorden vroeg.
Verdachte beantwoordde die vragen en zei onder meer “gewoon, in brand gestoken”, waarbij zij met één hand een gebaar maakte van het aandoen van een aansteker en met de andere hand alsof zij iets in haar hand had. Daarbij maakte zij een geluid dat klonk als “tssh”.
Op verdere vragen van de opsporingsambtenaar zei zij ook dat ze met een graffitibus had gespoten en vervolgens de vlam erbij had gehouden, waardoor de woning in brand was gegaan.
Verdachte vertelde de SI ook dat zij in het politieverhoor gebruik zou maken van haar zwijgrecht.
Op 8 maart 2017 is verdachte weer regulier verhoord. Zij heeft toen antwoord gegeven op vragen over haar medicatie en ziekte. Ook heeft ze gesproken over haar familieleden en haar jeugd. Op het moment dat verdachte vragen werden gesteld over de brandstichting heeft zij een beroep gedaan op haar zwijgrecht. Ook in latere verhoren heeft de verdachte geen vragen willen beantwoorden over het tenlastegelegde.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat de inzet van de SI voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en neemt deze overweging over, hieronder cursief weergegeven:
Het middel is ingezet in het kader van een brandstichting in een woning ten gevolge waarvan een jong meisje om het leven is gekomen. De inzet van de SI was erop gericht informatie in te winnen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het feit en het achterhalen van de daadwerkelijke toedracht.
Het Openbaar Ministerie is in een vroeg stadium overgegaan tot de inzet van het middel, nu er weinig aanknopingspunten voor verder onderzoek waren en bekend was dat de verdachte een geïsoleerd bestaan leefde en dat haar contacten vooral bestonden uit gesprekken met hulpverleners en geheimhouders.
(…)
De ernst van de verdenking, de stand van het onderzoek en de persoon van de verdachte maakten het noodzakelijk dat al in een vroeg stadium van het onderzoek naar de betrokkenheid van de verdachte werd overgegaan tot de inzet van een SI.
Anders dan de rechtbank en het OM en in lijn met het standpunt van de raadsman is het hof echter van oordeel dat de door de inzet van de SI verkregen verklaringen zijn afgelegd in strijd met de in artikel 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van verdachte.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onvoldoende dat bij de inzet van de SI rekening is gehouden met de kenbaar kwetsbare persoonlijkheid van verdachte.
Bij dit oordeel betrekt het hof allereerst dat bij de reguliere verhoren maatregelen waren getroffen met het oog op verdachtes kwetsbaarheid. Zij werd immers bijgestaan door een advocaat en de verhoren werden audiovisueel opgenomen en gevolgd door een recherche-psycholoog. Dergelijke maatregelen ontbraken bij de contacten met de SI.
Daarnaast acht het hof van belang dat de inzet van de SI plaatsvond tijdens de rustpauzes in de reguliere politieverhoren, terwijl die pauzes juist bedoeld waren voor het nemen/verschaffen van rust.
Het hof stelt voorts vast dat de SI niet, zoals volgens de verklaring van een van de begeleiders de opdracht was, het gespreksinitiatief bij verdachte heeft gelaten, maar zelf meermalen verduidelijkingsvragen heeft gesteld.
Voor wat betreft dit laatste gegeven is relevant dat in de hoger beroepsfase door de deskundigen [psycholoog] (psycholoog) en [psychiater] (psychiater) is geconcludeerd dat de belastbaarheid van verdachte beperkt is en dat haar concentratie bij belasting afneemt, waardoor zij dan minder goed in staat is zichzelf te structureren.
In het licht van deze conclusie van de deskundigen overweegt het hof dat het voor deze kwetsbare verdachte tijdens de inzet van de SI moeilijker moet zijn geweest dan voor een verdachte die niet als kwetsbaar in de zin van artikel 28b lid 1 Sv is aangemerkt, om weerstand te bieden aan zelfs maar enige mate van druk.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, die door het hof nadrukkelijk in onderlinge samenhang worden beschouwd, moet het ervoor worden gehouden dat bij de inzet van de SI sprake is geweest van een situatie die strijd oplevert met de verklaringsvrijheid van de verdachte.
Wat betreft de vraag welk rechtsgevolg daaraan moet worden verbonden, overweegt het hof dat de niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctionering blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad in het geval van schending van artikel 29, eerste lid, Sv en artikel 6, eerste lid, EVRM niet snel aan de orde is en dat bewijsuitsluiting de meest voor de hand liggende sanctie is.
Het hof acht in verband met de geconstateerde schending, en ook overigens, geen zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van haar zaak aanwezig dat geen sprake meer was van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat er voor de beslissing tot het inzetten van de SI zonder meer goede redenen waren en er bovendien bij de reguliere verhoren van verdachte op verschillende manieren rekening werd gehouden met haar kwetsbaarheid, zodat niet kan worden gezegd dat de aanpak van de betrokken instanties als zodanig lichtzinnig is geweest.
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is naar het oordeel van het hof dan ook geen aanleiding.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
Wel is het hof van oordeel dat de verklaringen van verdachte die door de inzet van de SI zijn verkregen, van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat ze zijn afgelegd in strijd met de in de wet verankerde verklaringsvrijheid van verdachte, zoals hiervoor toegelicht.
In het vervolg van dit arrest laat het hof deze verklaringen dan ook buiten beschouwing.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat al het vervolgonderzoek naar de betrokkenheid van verdachte bij de tenlastegelegde feiten geheel gebaseerd is op de onrechtmatige inzet van de SI. Dit onderzoek en de vruchten daarvan moeten om die reden als onrechtmatig worden gekwalificeerd en worden uitgesloten van het bewijs.
Dat betekent dat er onvoldoende bewijs is voor de tenlastegelegde feiten waardoor verdachte moet worden vrijgesproken.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een bewezenverklaring van de feiten 4 subsidiair en 5. Zij heeft vrijspraak gevorderd van het tweede feit.
Oordeel van het hof [1]
Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat de inzet van de SI onrechtmatig is geweest.
Concreet houdt dit in dat de verklaringen van verdachte tegenover de SI niet voor het bewijs zullen worden gebruikt.
Datzelfde geldt voor de onderzoeksresultaten die naar aanleiding van deze verklaringen zijn verkregen en die betrekking hebben op de wijze waarop de onder 4 tenlastegelegde brand zou zijn gesticht.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er in die situatie voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van de nog aan de orde zijnde feiten 2, 4 en 5 te kunnen komen.
Voor de beantwoording van deze vraag acht het hof de volgende uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden van belang.
Bij het vaststellen van de relevante feiten en omstandigheden heeft het hof geen gebruik kunnen maken van verklaringen van verdachte, aangezien zij in alle stadia van het opsporingsonderzoek en in alle fases van haar vervolging heeft gezwegen op zaaksgerichte vragen ten aanzien van alle tenlastegelegde feiten. Verdachte heeft die feiten in de politieverhoren en ook op de zitting van het hof niet bekend, maar ook niet ontkend.
Feit 2 (de aangifte van [slachtoffer 1] met betrekking tot de Citroën Saxo)
De moeder van verdachte ( [slachtoffer 1] ) heeft op 26 april 2016 aangifte gedaan van (poging tot) brandstichting aan haar personenauto. Zij heeft onder meer verklaard dat zij haar blauwe Citroën Saxo op 25 april 2016 omstreeks 18.00 uur parkeerde aan de [straatnaam 1] in [plaats] ter hoogte van huisnummer [huisnummer 1] . Toen zij op 26 april 2016 omstreeks 12.00 uur haar dochter wilde wegbrengen, rook zij bij het instappen in haar auto direct een benzinelucht.
Later zag zij bij het uitstappen een zwarte veeg op de ruit aan de bestuurderskant. Bij de plek waar ze haar auto de avond tevoren had neergezet, zag ze dat de grond zwart was en ook naar benzine rook. De benzine lag verspreid op de straat. Ze herkende de geur en in de glinstering van het water op het wegdek zag ze verschillende kleuren. Nadat ze de motorkap met haar hand had aangeraakt, rook ze ook de geur van benzine aan haar handen. [2]
Op de foto’s die achter de aangifte zijn gevoegd, is te zien dat op de ruit van het bestuurdersportier een dikke zwarte, deels vernevelde, streep zichtbaar is.
Een vriendin van aangeefster, getuige [getuige 1] , heeft verklaard dat ze op een morgen gebeld werd door [slachtoffer 1] die haar vroeg om langs te komen. Toen de getuige bij haar de straat in kwam, rook ze al benzine. Ze zag op het voorportier van de auto een gedeelte zwart. [3]
In de telefoon van verdachte is een bericht aangetroffen van haar vriendin [getuige 2] van 28 april 2016, waarin deze aan verdachte schrijft: ‘Opdonderen, jij bent psychopaat mevrouw, jij koopt benzine en gooit het over een auto heen’. [4]
De politie heeft vervolgens deze getuige, [getuige 2] , op 31 maart 2017 gehoord. Zij heeft onder meer verklaard dat verdachte boos was op de hele wereld, met name op haar moeder, zus en broer. Verdachte zei wel eens aan de telefoon dat ze naar de benzinepomp wilde gaan om benzine te halen en ze wilde dan de auto van haar moeder in de fik steken. Ze zei dat vaak. Ze wilde een jerrycan met benzine halen bij de benzinepomp. [5]
De verklaring van [getuige 2] vindt bevestiging in de verklaring van haar vriend, getuige [getuige 3] , Hij heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat [getuige 2] hem vertelde van berichten die zij ontving van een vriendin van haar uit het verleden, waarin over brand werd gesproken. [6]
Zo zou verdachte met dingen zijn gekomen zoals die auto in de brand steken en zou zij hebben gezegd dat ze naar het benzinestation wilde gaan en benzine wilde kopen. Ook heeft [getuige 2] hem wel berichten laten lezen die hij dreigend vond.
Feiten 4 en 5 (de brandstichting in/aan de woning aan de [adres 1] te [plaats] )
Op 14 januari 2017 omstreeks 03.40 uur werd er melding gemaakt van een woningbrand aan de [adres 1] te [plaats] . De melding werd gedaan door één van de bewoners die zichzelf via haar slaapkamerraam in veiligheid had weten te brengen. De meldster gaf aan dat er nog een persoon in de woning aanwezig zou zijn en dat deze lag te slapen op de zolder. De brandweer trof de voordeur slotvast afgesloten aan, waarop één van de brandweermannen de deur met behulp van een zogenaamde bonk openbrak. De deur brak daardoor in tweeën. Hierop zijn vier brandweermannen en de brandweercommandant het huis binnengegaan waar ze op de zolder een jonge vrouw aantroffen. Die vrouw werd direct naar buiten gedragen en overgedragen aan het ter plaatse gekomen ambulancepersoneel.
Zij werd uiteindelijk overgebracht naar het Brandwondencentrum te Beverwijk waar ze een dag later, op 15 januari 2017, aan haar als gevolg van de brand opgelopen verwondingen is overleden.
Het slachtoffer bleek [slachtoffer 2] te zijn, geboren op [geboortedatum] 2005.
Op 14 januari 2017 werd de zoeking in de woning ten behoeve van het brandverloop en sporenonderzoek geopend door de rechter-commissaris.
Gelet op het aangetroffen beeld van het brandverloop is de brand ontstaan in de hal achter de voordeur, waarna die zich heeft uitgebreid verder de hal in. Gezien de bevindingen is het zeer aannemelijk dat de brand is ontstaan als gevolg van het al dan niet opzettelijk bijbrengen van een ontbrandbare vloeistof en het achterlaten van vuur in enigerlei vorm. Een technische oorzaak kan worden uitgesloten. [7]
Nader onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer 2] wees uit dat het intreden van de dood kon worden verklaard door verwikkelingen van thermische geweldsinwerking, namelijk een brand. Dat heeft geleid tot een hoog koolmonoxidegehalte, thermische schade aan de
luchtwegen/longen (en secundair aan de hersenen), een infauste prognose en noodzaak tot
staken van medisch handelen met de dood tot gevolg. [8]
Tijdens en na de brand waren de bewoners van perceel [huisnummer 2] en [huisnummer 3] thuis. Zij gaven aan
veel rookoverlast in hun woning te ondervinden. Daarom wordt er gesteld dat er door de brand gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen was te duchten en dat het feit iemands dood ten gevolge had. [9]
Uit de aangifte van de bewoner van de [adres 3] en de verklaring van de bewoner van de [adres 4] blijkt dat ook deze personen ten tijde van de brand met hun gezin in hun woning lagen te slapen.
[zoon van benadeelde 2] heeft namens zijn moeder [benadeelde 2] aangifte gedaan van brandstichting. Hij heeft daarbij verklaard dat hij woont aan de [adres 3] te [plaats] , samen met zijn moeder en zijn zusjes. Op 14 januari 2017, tussen 03.30 uur en 03.45 uur, werd hij wakker op de eerste verdieping van de woning en rook hij een brandlucht. Hij zag overal rook en toen heeft hij iedereen in hun woning wakker gemaakt, ook zijn broertje dat op zolder lag waar de meeste rook was. Hij kon niets meer zien. Er was rook in hun woning gekomen en daardoor zijn goederen beschadigd in de woning. [10]
[benadeelde 1] heeft verklaard dat hij woonachtig is aan de [adres 4] te [plaats] en dat de brand is begonnen in het buurhuis op nummer [huisnummer 4] . In de woning van [benadeelde 1] sliepen op dat moment vijf personen: zijn vrouw, zijn drie kinderen en hijzelf. Hij heeft ook verklaard dat de schade aan de inboedel voornamelijk rookschade betreft. [11]
De woning aan de [adres 1] is de woning van de moeder van verdachte. Haar auto stond die avond en nacht in de straat geparkeerd, waardoor het eruitzag alsof zij thuis was. [12]
Achtergrond verdachte en relatie van verdachte met haar moeder
Wat betreft de verdenking die tijdens het opsporingsonderzoek jegens verdachte is gerezen, is het volgende van belang.
Verdachte, roepnaam [verdachte] , is de dochter van [slachtoffer 1] . Vanaf haar eerste tot haar zesde jaar is zij opgegroeid bij haar grootouders in [land] . Toen zij zes jaar oud was, kregen haar ouders en haar inmiddels twee jaar oude zusje de vluchtelingenstatus en werden zij toegelaten tot Nederland. Hier werd haar broertje geboren. In datzelfde jaar kwam verdachte in het kader van gezinshereniging naar Nederland, ondanks verzet van haar grootouders. Na de scheiding van haar ouders bleef verdachte met haar jongere broer en zusje bij moeder wonen, waar sprake was van een onveilig opvoedklimaat met affectieve en pedagogische verwaarlozing. Uit de milieurapportage valt op te maken dat verdachte volgens referenten na een periode van verwenning door moeder, werd gekleineerd, onderdrukt en achtergesteld. [13] In haar tienerjaren werd verdachte door moeder uit huis gezet en werd zij in een pleeggezin geplaatst. Verdachte werd ook meermalen opgenomen, zowel vrijwillig als gedwongen, in een psychiatrisch ziekenhuis.
Verdachte woont vanaf haar 23ste jaar zelfstandig en wordt sindsdien in wisselende periodes begeleid. Zij slikt medicatie in verband met de diagnose paranoïde schizofrenie die is gesteld toen zij 21 was. [14] Als ze geen medicatie neemt, raakt ze naar haar eigen zeggen in de war en weet ze soms niet meer welke dag het is. [15]
Op 5 mei 2015 heeft verdachte geprobeerd aangifte wegens mishandeling tegen haar moeder te doen. Ze werd volgens het proces-verbaal van politie weggestuurd omdat aan haar verhaal geen touw viel vast te knopen.
Op 15 juni 2015 omstreeks 03.45 uur is de voorgevel van dönerzaak [bedrijfsnaam 1] te [plaats] overgoten met brandbare vloeistof en in brand gestoken. Moeder [slachtoffer 1] en verdachtes halfzus [slachtoffer 2] woonden op dat moment in dat pand.
Op 3 maart 2016 deed verdachte aangifte van mishandeling en verwaarlozing tegen haar moeder. Uit het bij de aangifte gevoegde document kan worden opgemaakt dat verdachte haar moeder dood wenste voor wat ze verdachte zou hebben aangedaan. Ze zou hebben gezegd: “Mijn familie wil ik dood omdat ze me niet met rust laten”.
Op 9 april 2016 werd door de politie aan verdachte medegedeeld dat haar aangifte wegens verjaring niet in behandeling werd genomen.
Op 25 april 2016 werd de auto van moeder [slachtoffer 1] voor de deur van haar woning met brandbare vloeistof overgoten (het tweede tenlastegelegde feit).
Op 27 december 2016 belde verdachte met de politie. In dit gesprek zei ze dat ze gestalkt en bedreigd werd door haar familie. Ze noemde haar moeder een psychopaat en gestoord.
Op 11 januari 2017 belde verdachte nogmaals met de politie. In dat gesprek gaf ze aan dat ze gestalkt werd door een oude buurvrouw en dat ze haar familie overal zag. [16]
Daarnaast zijn er verschillende getuigen gehoord die over verdachte en over de relatie van verdachte met haar moeder en verdere familie hebben verklaard.
Zo heeft getuige [getuige 4] , een vriendin van de familie die verdachte in haar jeugd regelmatig heeft opgevangen, verklaard dat ze denkt dat het heel traumatisch voor verdachte is geweest dat ze de eerste vijf jaar van haar leven zonder moeder heeft moeten doorbrengen. Ze begreep dat verdachte heel erg boos was over wat haar moeder haar had aangedaan en dat die boosheid gaandeweg is veranderd in haat. [17]
Getuige [getuige 5] , een vroegere vriendin van verdachte, heeft het volgende verklaard. [18] Verdachte was altijd heel boos over haar familie. Ze haatte haar familie echt. Volgens de getuige heeft de broer van verdachte verteld dat verdachte tijdens een ruzie geprobeerd heeft haar moeder neer te steken. De getuige verklaarde ook dat ’s nachts de wanen bij verdachte begonnen en dat ze dan ze op haar slechtst was. Volgens [getuige 5] is niemand gevaarlijker dan [verdachte] .
Ook getuige [getuige 6] , eveneens een vroegere vriendin van verdachte, heeft over de relatie tussen verdachte en haar familie verklaard. [19] Volgens [getuige 6] zat verdachte vol haat naar haar familie. Verdachte zou [getuige 6] ook opgebeld hebben en gezegd hebben dat ze het bedrijf van haar moeder aan de [straatnaam 2] in de fik wilde steken. Dat zou ze ook geprobeerd hebben. Ook was verdachte bezig met een aangifte tegen haar familie. Ze zocht een reden om iets tegen hen te kunnen doen, een soort wraak. Ze was er dag en nacht mee bezig.
Ook is getuige [getuige 7] op 31 januari 2017 door de politie gehoord. [20] Zij heeft verklaard dat verdachte veel haat heeft naar haar moeder. Verdachte heeft ook tegen de getuige gezegd dat ze een keer wakker werd met drukte in haar hoofd en dat ze toen wasbenzine gegooid had over de gevel van de zaak waar haar moeder werkte. Ze vertelde dat ze die gevel in de fik had gestoken.
Verdachte had de brand eerst in de wasbak uitgeprobeerd met het idee om het daarna bij de winkel te doen. Ze was onder de indruk van de vlam in de wasbak.
Een dag na de brandstichting in de woning aan de [straatnaam 1] , op 15 januari 2017 heeft de politie telefonisch contact met verdachte gehad. Daarover is het volgende gerelateerd. [21] Verdachte wil niets met haar familie te maken hebben. Ze heeft heel vaak aangifte tegen de familie gedaan. Het boeit haar niet wat er met hen gebeurt en het liefst wil zij ze ook dood hebben.
Uit al het voorgaande leidt het hof af dat er bij verdachte al gedurende langere tijd sprake was van boosheid en haat tegen haar familie en in het bijzonder haar moeder. Ook leidt het hof eruit af dat ze met het idee rondliep om wraak te nemen, in de zin van een actie tegen haar moeder waarbij het specifiek om brandstichting ging.
Nader onderzoek naar de woningbrand in/aan de [adres 1] te [plaats]
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] blijkt dat hij op 17 februari 2017 assistentie heeft verleend bij een onderzoek door het NFI, ingesteld naar aanleiding van de woningbrand aan de [adres 1] . Op voornoemde datum werd een onderzoek ingesteld naar mogelijk gebruikte ontbrandbare vloeistoffen.
Hierbij werd op de laminaatvloer links en rechts van de trap naar de eerste etage een indicatie verkregen. Ook werd rondom de deurpost naar de woonkamer, aan de rechterzijde, een indicatie verkregen. Op grond hiervan zijn monsters genomen.
De volgende sporen/stukken van overtuiging werden in het belang van de bewijsvoering
en/of nader onderzoek veiliggesteld:
SIN : AAHK9169NL
Spooromschrijving : brandrest
Plaats veiligstellen : trap links begane grond
SIN : AAHK9168NL
Spooromschrijving : brandrest
Plaats veiligstellen : kozijn woonkamerdeur rechterzijde
SIN : AAHK9170NL
Spooromschrijving : brandrest
Plaats veiligstellen : trap rechts begane grond [22]
Naar aanleiding van de brand is op 9 maart 2017 ook ander forensisch onderzoek verricht aan de woning aan de [adres 1] . [23] Verbalisant [verbalisant 1] heeft daarover het volgende gerelateerd:
“Op 9 maart 2017 werd door mij, verbalisant, als forensisch onderzoeker, een forensisch onderzoek verricht in verband met een brandstichting, gepleegd op 14 januari 2017 te 03:40 uur. Het onderzoek is verricht aan een woning met adres [adres 1] te [plaats] . Op verzoek van TGO coördinator [naam coordinator] werd door mij een onderzoek uitgevoerd naar een zwartkleurige verkleuring.
Deze verkleuring bevindt zich op de gemetselde stenen buitenmuur aan de voorzijde van de woning, rechts van de woonkamererker ter hoogte van de onderzijde van een openslaand raampje.
Op het witkleurige raamkozijn van de woonkamererker zag ik eveneens een zwartkleurige vreemde stof in de vorm van een verneveld spetterpatroon. Ik zag dat deze vreemde stof zich op gelijke hoogte bevond als de vreemde stof op de muur. Ik zag dat de stof droog was en zeer waarschijnlijk verf betrof. De zwartkleurige stof op de muur is zeer waarschijnlijk dezelfde verf als de vermoedelijke verf op het houten raamkozijn. Op de manier waarop de lijnen op de muur geplaatst zijn, waarbij de verf eveneens op het raamkozijn terecht is gekomen, is het zeer waarschijnlijk geplaatst door middel van een spuitbus.
Een deel van het witkleurige hout van het raamkozijn, met daarop de vreemde zwartkleurige stof werd door mij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN:AAFU0501NL voor nader onderzoek. Van de zwartkleurige vreemde stof op de muur werd door mij eveneens een monster veilig gesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN:AAKI4908NL.”
Naast de hierboven genoemde veiliggestelde sporen is op 15 januari 2017 door verbalisant [verbalisant 1] de voordeur van de woning aan de [adres 1] veiliggesteld. Aan deze deur is het onderzoeksnummer (SIN) AAKI4911NL toegekend. [24]
Zowel de moeder als de zuster van verdachte hebben verklaard dat ze de streep op de gevel vlak naast de deur nooit eerder hebben gezien. Zo heeft de moeder, nadat haar een foto werd getoond, verklaard dat ze geen idee had wat het is, dat ze het zo vaak had schoongemaakt maar dit nooit eerder had gezien. [25]
Ook zuster [naam zus] is een foto van de voorzijde van de woning getoond. Zij heeft verklaard dat ze een zwarte streep zag bij het raam en dat ze die nog nooit eerder had gezien. [26]
Het NFI heeft een vergelijkend verfonderzoek uitgevoerd. [27] Daarbij is de zwarte verf, veiliggesteld vanaf het kozijn, de muur en de voordeur van de woning aan de [adres 1] , bemonsterd en vergeleken met de verf uit een referentiespuitbus die de politie op 4 april 2017 bij de [bedrijf] heeft aangeschaft naar aanleiding van een eerdere aankoop door verdachte van een bus zwarte spuitverf bij de [bedrijf] . Het hof komt op deze aankoop hierna nog terug.
Het NFI komt in zijn rapport onder meer tot de volgende bevindingen:
“4. Te onderzoeken materiaal:
AAFU0501NL: Monster Verf (zwartkleurig op houtkozijn) Kozijn rechterzijde erker
AAKI4908NL: Monster Verf (verf in steengruis) Steen gemetselde muur rechts van erker
AAKF4550NL: Referentie spuitbus
AAKI4911NL: Deur
6.1 De zwarte verf uit de spuitbus betreft een alkydverf (bevat alkydhars als bindmiddel).
Dergelijke verf is ook aangetroffen op de woning.
7.1.2 Sporen vanaf de woning
De sporen [AAFU0501NL en AAKI4908NL] en vanaf posities 1 en 5 op de deur [AAKI4911NL], alle veiliggesteld vanaf de woning, komen qua bindmiddelsamenstelling overeen met de verf uit de [bedrijf] spuitbus.
8. Beantwoording van de vragen
Op de voordeur [AAKI4911NL] is zwarte alkydverf aanwezig.”
Naast het nadere onderzoek aan de woning zijn de saldo- en transactiegegevens van verdachte nader bekeken over de periode rondom incidenten waarbij de moeder van verdachte doelwit lijkt te zijn geweest.
Op 16 januari 2017 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126nd lid 1 van het Wetboek van Strafvordering gevorderd om gegevens te verstrekken met betrekking tot verdachtes bankrekening en die van haar halfbroer en diens vader.
De gegevensvordering vond plaats in het onderzoek naar de achtergrond van de familieleden van de bij de brand overleden [slachtoffer 2] . Op dat moment bestond er nog geen idee wie voor de brand verantwoordelijk was en voor het motief daarvoor, zodat de politie breed onderzoek deed.
Binnen dit onderzoek werden bij de Belastingdienst, diverse banken en andere financiële instellingen gegevens opgevraagd voor het vaststellen en/of nagaan van mogelijke alibi’s van de familieleden, hun mogelijke pintransacties in relatie tot het feit en eventuele financiële motieven voor acties gericht tegen [verdachte] . [28]
Op basis van de verkregen gegevens zijn de transacties van verdachte in de periode van 16 december 2016 tot en met 13 januari 2017 in kaart gebracht. [29]
Toen verdachte eenmaal als verdachte van de brandstichting was aangemerkt, is op 27 maart 2017 nogmaals een vordering tot het verstrekken van financiële gegevens gedaan, waarbij de periode voorafgaand aan de in de voorgaande alinea genoemde periode is onderzocht.
In dat kader zijn de saldo- en transactiegegevens van de bankrekening van verdachte over de periode van 1 mei 2015 tot en met 16 december 2016 verstrekt. [30]
Naar het oordeel van het hof staat dit financiële onderzoek los van de onderzoeksresultaten die door de inzet van de SI zijn verkregen.
De resultaten van dit financiële onderzoek zullen dan ook voor het bewijs worden gebezigd. Bij dit oordeel betrekt het hof dat na de eerste vordering ex artikel 126nd lid 1 Sv van 16 januari 2017 vele getuigen zijn gehoord, waaruit gaandeweg een stevige verdenking ter zake van de brandstichting tegen verdachte is voortgekomen.
Naar aanleiding van die verdenking zijn de gangen van verdachte nagegaan, waarbij ook de aangifte uit april 2016 van [slachtoffer 1] met betrekking tot haar Citroën Saxo is betrokken.
Het lag daarom voor de hand dat in de loop van dat onderzoek vervolgens ook de saldo- en transactiegegevens van verdachte met betrekking tot die eerdere periode in het kader van gebruikelijke onderzoekshandelingen in beeld werden gebracht.
Het hof zal deze financiële gegevens dan ook betrekken bij de beoordeling van de feiten waarvan verdachte wordt verdacht.
Bankgegevens verdachte
Onderzoek naar verdachtes bankgegevens wees uit dat er op 18 april 2016 om 15.00 uur met haar bankpas een pintransactie heeft plaatsgevonden bij de [bedrijf] in [plaats] . [31] Deze pintransactie bleek betrekking te hebben op de aankoop van een bus zwarte spuitverf. Dat was uit opsporingsoogpunt relevant, gelet op de na de brand aangetroffen zwarte verfsporen op/aan het perceel aan de [adres 1] te [plaats] .
De verbalisanten hebben vervolgens op 4 april 2017 een soortgelijke bus zwarte spuitverf bij de [bedrijf] gekocht. [32]
Volgens de filiaalmanager van de [bedrijf] was de samenstelling van de verf tussen de beide data van aankoop, 18 april 2016 door verdachte en 4 april 2017 door de politie, ongewijzigd gebleven.
Daarnaast is gebleken dat er eveneens op 18 april 2016, om 15.27 uur en om 15.32 uur, twee pintransacties hebben plaatsgevonden bij [bedrijfsnaam 2] in [plaats] .
De aankoop van 15.27 uur betrof onder andere een jerrycan met een inhoud van 10 liter, de aankoop van 15.32 uur betrof 5,29 liter benzine. [33]
Ook is gebleken van een pintransactie op 20 oktober 2016 bij [bedrijfsnaam 3] in [plaats] . [34] Deze transactie betrof de aankoop van vijf liter klassieke terpentine.
Naar aanleiding van deze gegevens over verschillende aankopen door verdachte is nader onderzoek gedaan door het NFI.
Uit het NFI-rapport ‘Brandtechnisch onderzoek naar aanleiding van een brand in [plaats] op 14 januari 2017’ van 19 oktober 2017 blijkt het volgende: [35]
“Datum monstername en koppeling met de toegekende spooridentificatienummers:
14 januari 2017: (1) [AHK9167NL], (2) [AAHK9166NL], (3) [AAKI4912NL]
17 februari 2017: (4) [AAHK9167NL], (5) [AAHK9169NL], (6) [AAHK9170NL]
Alle zes brandmonsters zijn op het NFI onderzocht op de aanwezigheid van vluchtige
ontbrandbare stoffen. Uit de resultaten van dat onderzoek bleek dat in deze brandmonsters vluchtige stoffen zijn aangetoond die van een aardoliedestillaat afkomstig zijn en dat de aangetoonde combinatie van deze stoffen wijst op een product van de subklasse terpentine.
De aangetroffen sporen van terpentine
In alle van de in totaal zes genomen brandmonsters werden vluchtige ontbrandbare stoffen
Aangetoond behorende tot de subklasse terpentine. Dit betreft een klassieke terpentine. De
aangetroffen sporen kunnen daarmee wel afkomstig zijn van de klassieke terpentine van het
huismerk [bedrijfsnaam 3] .
Beantwoording vragen
Gezien het brandbeeld bevond het ontstaansgebied van de brand zich in de gang van de
woning. Gegeven de aangetroffen sporen van terpentine en aanwezige materialen in de gang
is de brand nabij de voordeur en/of de kapstok ontstaan. Een technische oorzaak van de
brand kon worden uitgesloten.
Door de brandeigenschappen van terpentine moet deze brand op enigerlei wijze door een open vlam zijn ontstoken.

Conclusies van het hof

Op grond van de hierboven weergegeven, uit de bewijsmiddelen volgende, relevante feiten en omstandigheden komt het hof voor wat betreft de tenlastegelegde feiten tot de volgende conclusies.
Ten aanzien van feit 2
Verdachte heeft op 18 april 2016, een week voordat er benzine en een zwarte streep is waargenomen op en rondom de auto van haar moeder, binnen een tijdsbestek van een half uur zowel een bus zwarte spuitverf bij [bedrijf] in [plaats] als een jerrycan en benzine bij [bedrijfsnaam 2] in [plaats] aangeschaft.
Naar het oordeel van het hof past (de aankoop van) de zwarte spuitverf goed bij de dikke zwarte, deels vernevelde streep die op de ruit van het bestuurdersportier van de Citroën Saxo te zien is.
Daar komt bij dat uit de verklaring en het sms-bericht van getuige [getuige 2] blijkt dat verdachte met haar heeft gesproken over haar plan om de auto van haar moeder in de fik te steken en dat zij een jerrycan met benzine wilde halen bij de benzinepomp.
Voorts is van belang dat [getuige 2] er kennelijk van op de hoogte was, zo leidt het hof af uit het sms-bericht van [getuige 2] aan verdachte van 28 april 2016, 21.15 uur (p. 140 pv) dat verdachte daadwerkelijk benzine had gekocht en over een auto heen had gegooid. In die sms staat namelijk onder andere het volgende te lezen: “Opdonderen, jij bent psychopaat mevrouw, jij koopt benzine en gooit het over een auto heen."
Dat verdachte met een dergelijk idee rondliep, wordt tot slot ook bevestigd door getuige [getuige 3] die dat weer van [getuige 2] had gehoord.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, die door het hof nadrukkelijk in onderlinge samenhang worden beschouwd, leidt het hof af dat verdachte degene is geweest die de auto van haar moeder met benzine heeft overgoten en een zwarte substantie op de ruit van het bestuurdersportier heeft aangebracht.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat verdachte de auto hierdoor opzettelijk heeft beschadigd.
Ten aanzien van de feiten 4 en 5
Wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij de woningbrand aan de [adres 1] overweegt het hof allereerst dat verdachte door de resultaten van het vergelijkend verfonderzoek van het NFI in direct verband kan worden gebracht met deze brandstichting.
Na de woningbrand zijn op die woning op de stenen buitenmuur, het kozijn en de voordeur zwarte verkleuringen aangetroffen.
Het NFI heeft na onderzoek geconcludeerd dat de zwarte verf uit de spuitbus die de politie in april 2017 bij de [bedrijf] heeft aangeschaft, alkydverf betreft en dat dergelijke verf is aangetroffen op de woning en op de deur van de [adres 1] .
Volgens de verklaring van de filiaalmanager van de [bedrijf] is die verf sinds de aankoop door verdachte van een soortgelijke bus op 18 april 2016 ongewijzigd van samenstelling.
Daarmee komen de sporen op het kozijn en op de gemetselde buitenmuur van het pand qua bindmiddelsamenstelling overeen met verf uit de [bedrijf] spuitbussen.
Het hof overweegt daarnaast dat bij feit 2 en bij de feiten 4 en 5 sterk vergelijkbare sporen zijn aangetroffen.
Immers, op het raamkozijn van de [adres 1] is een zwartkleurige stof waargenomen in de vorm van een verneveld spetterpatroon terwijl ook op de Citroën Saxo van verdachtes moeder een zwarte vernevelde streep is waargenomen. Hiervoor oordeelde het hof al dat bewezen is dat verdachte die auto heeft beschadigd, onder andere door er zwarte verf op te spuiten.
Zowel de moeder van verdachte als haar zuster [naam zus] , die beiden aan de [adres 1] te [plaats] woonden en het pand dus zeer regelmatig zagen, hebben na de brand verklaard dat zij de zwarte verkleuring niet eerder op de woning hebben waargenomen. Het hof gaat er dan ook, anders dan de raadsman, van uit dat de verf op de woning is aangebracht op hetzelfde moment dat de brand is aangestoken.
Het hof ziet deze zwarte verfsporen op die woning, net als bij de Citroën Saxo, daarom als dadersporen.
Ook acht het hof van belang dat de klassieke terpentine die blijkens het rapport van het NFI is aangetroffen in de brandmonsters uit de woning, qua samenstelling overeenkomt met de door verdachte bij [bedrijfsnaam 3] aangeschafte vijfliterfles klassieke terpentine.
Verdachte heeft over die aanschaf niet willen verklaren. Tijdens de zoeking in haar woning is die stof en die verpakking niet aangetroffen.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd een zodanig sterk, duidelijk en consistent beeld opleveren dat bewezen is dat verdachte op 14 januari 2017 opzettelijk brand heeft gesticht in de woning aan de [adres 1] te [plaats] , waarbij gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor zich in die woning en de belendende woningen bevindende personen te duchten was, en ten gevolge waarvan haar halfzusje [slachtoffer 2] is overleden.
Bij dit bewijsoordeel heeft voor de overtuiging van het hof een rol gespeeld dat het begaan van de tenlastegelegde feiten 4 subsidiair en 5 past in een patroon van gedragingen en uitlatingen van verdachte met betrekking tot haar moeder.
Daarnaast had verdachte ook een motief voor het begaan van die feiten vanwege haar niet aflatende grote boosheid jegens haar moeder.
Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat verdachte haar zusje [slachtoffer 2] niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Voor een bewezenverklaring van de onder feit 4 primair tenlastegelegde moord is immers vereist dat komt vast te staan dat het handelen van verdachte het gevolg is geweest van een tevoren genomen besluit en dat zij tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Daarvan is het hof niet gebleken.
Net als de rechtbank zal het hof verdachte dan ook vrijspreken van moord.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
2. meest subsidiair
zij in
of omstreeksde periode van 25 april 2016 tot en met 26 april 2016
te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (merk Citroën Saxo),
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [slachtoffer 1] ,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,
heeft
vernield en/ofbeschadigd
en/of onbruikbaar gemaakt,
door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk zwarte verf
, althans een zwarte substantieop voornoemde auto te spuiten,
althans aan te brengenen
/of (was)benzine op/over voornoemde auto heen te gieten
, althans aan te brengen;
4. subsidiair
zij op
of omstreeks14 januari 2017 te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk brand heeft gesticht in
/aaneen woning aan de [adres 1] ,
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
-
(een ruime hoeveelheid)terpentine in de hal van voornoemde woning gebracht/gegoten/gesproeid en
/of
- (vervolgens) het ventiel van een bus spuitverf ingedrukt en ingedrukt gehouden en/of
- (vervolgens) bij de hierdoor verspoten damp/verf een vlam gehouden en/of
- (vervolgens) de hierdoor ontstane (steek)vlam gericht op/door de in de voordeur van voornoemde woning geplaatste (geopende) brievenbus en/of de goederen en/of stoffering in de zich daarachter bevindende hal, in elk gevalopzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met
de brievenbus en/of de voordeur en/ofhet interieur van voornoemde woning,
ten gevolge waarvan die woning en
/ofde inboedel van die woning geheel of gedeeltelijk
is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van die woning,
in elk geval gemeen gevaar voor goederenen
/oflevensgevaar en
/of
zwaar lichamelijk letsel voor zich in die woning bevindende perso
(o)nen,
in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderente duchten was, welk feit de dood van [slachtoffer 2] ten gevolge heeft gehad;
5.
zij op
of omstreeks14 januari 2017 te [plaats] ,
althans in het arrondissement [arrondissement] ,
opzettelijk brand heeft gesticht in
/aaneen woning gelegen aan de [adres 1] , immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
-
(een ruime hoeveelheid)terpentine in de hal van voornoemde woning gebracht/gegoten/gesproeid en
/of
- (vervolgens) het ventiel van een bus spuitverf ingedrukt en ingedrukt gehouden en/of (vervolgens) bij de hierdoor verspoten damp/verf een vlam gehouden en/of
- (vervolgens) de hierdoor ontstane (steek)vlam gericht op/door de in de voordeur van voornoemde woning geplaatste (geopende) brievenbus en/of de goederen en/of stoffering in de zich daarachter bevindende hal,
in elk gevalopzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met
de brievenbus en/of de voordeur en/ofhet interieur van voornoemde woning,
ten gevolge waarvan de (inboedel van de) belendende woningen gelegen aan de [adres 3] en [adres 4] geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
in elk geval brand is ontstaan,terwijl daarvan gemeen gevaar voor de
(inboedel van
) overigebelendende woningen
, in elk geval gemeen gevaar voor goederenen
/oflevensgevaar en
/ofgevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor in die belendende woningen aanwezige perso
(o)n
(en
), in elk geval levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen,te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 meest subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het onder 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt van de verdediging
Door de raadsman is bepleit dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten psychotisch was, als gevolg waarvan zij geen strafbare dader is en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich niet expliciet uitgelaten over de strafbaarheid van verdachte. Zij heeft het standpunt van het OM, dat verdachte in verband met haar schizofrenie verminderd toerekeningsvatbaar moet worden geacht, betrokken bij de vraag naar de op te leggen straf en/of maatregel.
Oordeel van het hof
Het hof heeft kennisgenomen van een door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), locatie Pieter Baan Centrum (PBC), uitgebracht rapport van
19 oktober 2017naar aanleiding van een observatieonderzoek.
Ondanks verdachtes beperkte medewerking aan het onderzoek en het ontbreken van hetero-anamnestische informatie en specifieke symptoombeschrijvingen vanuit de ggz, hebben de deskundigen van het PBC aan de hand van alle beschikbare informatie en de klinische bevindingen tijdens de periode van observatie vastgesteld dat bij verdachte in brede zin sprake is van een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling.
In 2019 heeft opnieuw gedragsdeskundig onderzoek plaatsgevonden waaraan verdachte (gedeeltelijk) heeft meegewerkt. In het hieruit voortgevloeide aanvullend triple rapport Pro Justitia van
31 juli 2019, opgemaakt door [psychiater] (psychiater), [psycholoog] (GZ-psycholoog) en [milieuonderzoeker] (forensisch milieuonderzoeker), wordt met betrekking tot de bij verdachte bestaande stoornis en de toerekenbaarheid onder meer overwogen, zakelijk weergegeven:

Bij betrokkene is sprake van schizofrenie. Haar ziektebeeld wordt met name gekenmerkt door desorganisatie, paranoïde gedachten en benadelingsdenken. Gezien de aard en ernst van de stoornis en het beloop van betrokkenes toestandsbeeld over de afgelopen jaren kan gesteld worden dat deze stoornis ook aanwezig was op het moment van het tenlastegelegde. De schizofrenie heeft een bepalende rol gespeeld in de totstandkoming van de tenlastegelegde feiten.
en

Betrokkene heeft niet met ondergetekenden willen spreken over de tenlastegelegde feiten. Gezien de aard en omvang van betrokkenes pathologie, het chronologisch beloop van haar klachten en problematiek en de dynamiek die wordt waargenomen in de onderzoeksgesprekken kunnen er toch uitspraken worden gedaan over de mate van toerekening. Er worden door ondergetekenden geen aanwijzingen gezien dat betrokkene langdurig vrij is geweest van psychotische klachten.’
In het rapport van 31 juli 2019 adviseren de deskundigen om verdachte de feiten in verminderde mate toe te rekenen. Er is door hen te weinig zicht verkregen op de delictscenario’s om een verdere vermindering van de toerekenbaarheid te onderbouwen.
Na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad is aanvullend gedragskundig onderzoek verricht door de eerder ook betrokken deskundigen [psychiater] en [psycholoog] .
Dat onderzoek, waaraan verdachte wel heeft meegewerkt, heeft geleid tot het Pro Justitia rapport van
27 februari 2023.
De deskundigen concluderen daarin dat op basis van het nieuwe gesprekscontact en de beschikbare informatie over het detentieverloop in de afgelopen drie jaar duidelijk is geworden dat er in diagnostisch opzicht geen wijzigingen zijn ten opzichte van de eerdere rapportages.
De deskundigen rapporteren onder andere het volgende:
‘Het geheel overziend kan op basis van de thans verkregen indrukken en aanvullende medische informatie worden gesteld dat de eerder gestelde diagnose ten aanzien van de chronische psychotische kwetsbaarheid van betrokkene gehandhaafd kan blijven. Er is bij herhaling sprake van ernstige psychotische ontregelingen waarbij sprake is van wanen, formele denkstoornissen, hallucinaties, desorganisatie, ontremming agressie.
Maar ook in periodes van relatieve stabiliteit, zoals ten tijde van het huidige onderzoek waarin betrokkene adequaat is ingesteld op antipsychotische medicatie, worden nog steeds (rand)psychotische fenomenen bemerkt zoals de neiging tot overwaardige- en betrekkingsideeën en benadelingsdenken, lichte formele denkstoornissen, perseveren en onvermogen tot het aanbrengen van structuur. Betrokkene maakt daarbij een beperkt belastbare en kwetsbare indruk. Ziektebesef en inzicht ontbreken volledig bij betrokkene en er is geen intrinsieke behandelmotivatie.
Vastgestelde psychotische fenomenen in detentie sluiten aan bij het beeld dat ook al eerder bij betrokkene werd beschreven tijdens de diverse opnames in de GGZ vanaf haar 21e levensjaar. Er werd in deze opnames gesteld dat er sprake zou zijn van psychotische decompensaties in het kader van paranoïde schizofrenie. De ontstaansleeftijd van symptomen, de achteruitgang in haar functioneren, het terugtrekgedrag, het optreden van hallucinatoir gedrag en paranoïdie, passen bij een schizofrene ontwikkeling. Daarnaast is er bij betrokkene sprake van een genetische belasting vanuit vaders kant.
Het geheel overziend lijkt er bij betrokkene dan ook al jarenlang sprake van een chronisch psychotische kwetsbaarheid die tot op heden voortduurt en die geclassificeerd kan worden als schizofrenie van het paranoïde type. Hoewel er binnen de psychotische ontregelingen ook wel sprake lijkt van maniforme kenmerken zoals het seksueel grensoverschrijdende gedrag, zijn deze onvoldoende omvangrijk of pervasief om te spreken van een schizoaffectieve stoornis. Daarvoor moet immers sprake zijn van aanwezige stemmingssymptomen gedurende het grootste deel van de actieve en restfase van de ziekte, en dit is niet het geval bij betrokkene.
Naar het oordeel van de deskundigen heeft de schizofrenie een bepalende rol gespeeld in de totstandkoming van de tenlastegelegde feiten, indien bewezen verklaard.
Met betrekking tot de vraag in hoeverre de tenlastegelegde feiten verdachte kunnen worden toegerekend, rapporteren de deskundigen:

Vanuit betrokkenes problematiek wordt primair vastgesteld dat er sprake is van een massaal en onveranderlijk benadelingsdenken dat pathologische vormen heeft aangenomen bij betrokkene.
Gedurende de onderzoeksgesprekken wordt gezien dat zodra thematiek besproken wordt die raakt aan dit benadelingsdenken, dit ook weer actueler wordt in haar denken, spanning gemakkelijk oploopt en haar toestandsbeeld verslechtert waarbij er ook formele denkstoornissen ontstaan en desorganisatie optreedt. Deze zelfde dynamiek wordt terugkijkend gezien in de periode die vooraf gaat aan meerdere ten laste gelegde feiten. Ook dan is sprake van bepaalde spanningsverhogende gebeurtenissen waardoor haar benadelingsdenken en haar agitatie zeer waarschijnlijk zijn toegenomen en haar zelfregulatie mechanismen onder druk zijn komen te staan. Daarnaast was betrokkene vermoedelijk in die periode niet trouw in het gebruik van haar medicatie. Vanuit de schizofrenie is haar zelfregulerend vermogen zeer beperkt, is er sprake van desorganisatie, is haar realiteitstoetsing verstoord en komt deze nog verder onder druk te staan bij oplopende spanning waardoor betrokkene sterk beperkt werd in haar keuze- en handelingsvrijheid. Er wordt te weinig zicht verkregen op de delict-scenario’s om een verdere vermindering te onderbouwen. Niet uitgesloten is dat psychotische ideeën of wanen onontkoombaar en allesoverheersend betrokkenes gedrag hebben bepaald.’
Gelet op de inhoud van de rapportages, de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat het begaan van de bewezenverklaarde feiten weliswaar verminderd aan verdachte kan worden toegerekend, maar niet dat verdachte ten tijde van het begaan van die feiten helemaal ontoerekeningsvatbaar was, dat wil zeggen dat zij niet in enige mate in staat was een afweging te maken, de wederrechtelijkheid van haar gedragingen te begrijpen en overeenkomstig dat begrip te handelen.
In de over verdachte opgemaakte rapporten wordt, naar de kern genomen en samenvattend, geconcludeerd dat de geestelijke problematiek van verdachte een grote invloed heeft gehad op het begaan van de bewezenverklaarde feiten, maar dat een volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte niet kan worden vastgesteld of uitgesloten.
Mede op grond van de eigen indruk die het hof uit de inhoud van het dossier en het contact met verdachte op zitting van haar heeft gekregen, komt het hof tot het, gedeeltelijk dus ook zelfstandig gevormde, oordeel dat het handelen van verdachte in overwegende mate maar niet volledig door haar stoornis werd bepaald.
Om die reden is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake.
Het hof zal verdachte in het kader van de vraag naar de op te leggen straf en/of maatregel daarom verminderd toerekeningsvatbaar achten.
Het beroep op volledige ontoerekeningsvatbaarheid wordt verworpen.
Aangezien geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit, is verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 4 subsidiair en 5 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar met aftrek van het voorarrest, en tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege.
De raadsman heeft verzocht om geen TBS op te leggen. Verdachte wil zich vrijwillig laten opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis, zodat ook een zorgmachtiging van de strafrechter achterwege kan blijven. Voor het geval het hof wel tot oplegging van TBS komt, kan volgens de raadsman worden volstaan met een terbeschikkingstelling met voorwaarden.
Bij de bepaling van de straf en/of maatregel heeft het hof rekening gehouden met de aard en de ernst van de bewezen en strafbaar verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en met de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting van zowel de rechtbank als het hof en de over verdachte uitgebrachte rapportages.
Het hof heeft bij zijn straftoemeting in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf door brand te stichten in een woning waar op dat moment haar zuster en halfzusje lagen te slapen.
Haar elfjarige halfzusje [slachtoffer 2] is door de brand om het leven gekomen. Haar zuster [naam zus] heeft de woning tijdig via het dak kunnen ontvluchten, nadat het haar niet was gelukt om [slachtoffer 2] wakker te schreeuwen en te bellen. Zij heeft [slachtoffer 2] , die op zolder sliep, door de rookontwikkeling niet kunnen bereiken om haar in veiligheid te brengen.
Met dat grote verdriet zal [naam zus] de rest van haar leven te maken hebben. Ook verdachtes moeder is door de dood van [slachtoffer 2] hard getroffen en daarnaast heeft het handelen van verdachte geleid tot groot leed en onherstelbaar verlies bij de rest van de familie en de naaste omgeving van het slachtoffer. [slachtoffer 2] zelf heeft het leven verloren op een moment dat dat nog maar net was begonnen. Ze zal haar leven nooit verder vorm kunnen geven of kunnen genieten van wat dat leven haar te bieden zou kunnen hebben gehad.
Het hof is ervan overtuigd dat de dood van [slachtoffer 2] niet verdachtes bedoeling is geweest.
Volgens een aantal getuigen was zij immers erg gesteld op haar kleine (half)zusje en heeft zij vaak voor haar gezorgd op momenten dat haar moeder dat naliet.
Het hof heeft alle aanleiding om aan te nemen dat verdachte de bedoeling had om haar moeder met deze brandstichting te treffen, net zoals met de beschadiging van haar moeders auto door die enkele maanden voor de fatale brand met benzine te overgieten en met verf te besmeuren. De auto van de moeder van verdachte stond in de nacht van de brand geparkeerd in de directe nabijheid van haar woning, zodat verdachte kon denken dat haar moeder die nacht thuis was.
Door de brandstichting is ook gevaar ontstaan voor de woningen aan weerskanten van het huis van de moeder van verdachte.
Ook was er levensgevaar voor de bewoners van die huizen die op het moment van de brand, in het holst van de nacht, nietsvermoedend lagen te slapen. Ook dat gevaar heeft verdachte voor lief genomen. Gelukkig zijn die bewoners op tijd wakker geworden en hebben ze hun woningen tijdig kunnen verlaten. Wel hadden zij door de rookontwikkeling schade aan hun huizen en inboedels.
Verdachte heeft voor deze misdrijven geen verantwoordelijkheid genomen.
Ze heeft de brandstichting nooit ontkend maar heeft er vanaf het begin voor gekozen om over de feiten te zwijgen. Daardoor blijven haar familie en verdere omgeving met grote vragen achter.
Bij de strafoplegging heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat verdachte, zoals hiervoor is overwogen, verminderd toerekeningsvatbaar is.
Naar het oordeel van het hof kan gezien de ernst van de bewezenverklaarde feiten, waaronder in het bijzonder de brandstichting in de woning, en gelet op de mate van strafrechtelijke verantwoordelijkheid die verdachte hiervoor draagt, niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de precieze hoogte daarvan neemt het hof in aanmerking dat brandstichting met de dood tot gevolg een van de zwaarste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht is. Er staat levenslange gevangenisstraf op.
Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf van zeven jaar gevangenisstraf een passende bestraffing voor de bewezenverklaarde feiten is.
Schending redelijke termijn
Het hof overweegt ambtshalve met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep het volgende.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt geldt in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten langer dan zestien maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven, dat de behandeling ter terechtzitting met een eindarrest dient te zijn afgerond binnen zestien maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of haar raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Namens verdachte is op 11 december 2017 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 28 november 2017.
Het hof heeft voor het eerst op 16 januari 2020 arrest gewezen.
Dat arrest is door de Hoge Raad op 22 juni 2021 vernietigd.
Het hof wijst dit arrest op 6 maart 2024.
Dit alles betekent dat in dit hoger beroep sprake is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn.
Hoewel het in deze zaak zeer ernstige feiten betreft en de zaak bovendien complex is, valt de genoemde overschrijding niet, althans niet geheel, te verklaren door de ingewikkeldheid van de zaak of de opstelling van de verdediging.
Het hof is aldus van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat deze omstandigheid tot gevolg moet hebben dat de op te leggen straf met drie maanden wordt verminderd.
Ten aanzien van de vraag of naast oplegging van een gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd dient te worden, overweegt het hof het volgende.
Oplegging van de maatregel
Om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te kunnen opleggen, moet op grond van artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Zo moet sprake zijn van een veroordeling voor een feit waarvoor tenminste een gevangenisstraf van vier jaar of meer opgelegd kan worden (naast een aantal specifiek in de wet genoemde delicten), moet door de rechter de aanwezigheid van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens zijn vastgesteld, moet vastgesteld worden dat die stoornis ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde bestond, moet sprake zijn van recidivegevaar en moeten door tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, rapportages zijn opgemaakt die maximaal een jaar oud zijn.
Rapportages
Het hof heeft kennisgenomen van het PBC-rapport van 17 oktober 2017, het aanvullend triple Pro Justitia rapport van 31 juli 2019 en de aanvulling daarop van 27 februari 2023.
Strafbedreiging
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood tot gevolg heeft, is een strafbaar feit dat bedreigd wordt met een levenslange gevangenisstraf. Hiermee is, alleen al bij een bewezenverklaring voor feit 4, voldaan aan de eis dat het een strafbaar feit betreft dat een strafbedreiging van vier jaar of meer kent.
Stoornis
Bij verdachte is door de deskundigen schizofrenie van het paranoïde type vastgesteld. Het hof neemt deze conclusie over en stelt vast dat betrokkene lijdt aan een ziekelijke stoornis.
Gelijktijdigheid
Gezien de aard en de ernst van de stoornis en het beloop van het toestandsbeeld van verdachte over de afgelopen jaren zoals deze uit de rapportages en de overige inhoud van het dossier naar voren komen, stelt het hof vast dat de stoornis ook aanwezig was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.
Toerekenbaarheid
Het hof heeft vastgesteld dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan schizofrenie en gaat daarbij uit van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten.
Recidivegevaar
Het risico op recidive wordt, als gevolg van de pathologische risicofactoren in combinatie met het ontbreken van stabiliteit, medicatietrouw, ziekte-inzicht, behandelmotivatie en een steunend netwerk, door de deskundigen en in navolging van de deskundigen ook door het hof, als hoog ingeschat. Er zijn nauwelijks beschermende factoren. Verdachtes denken wordt in sterke mate beheerst door benadelingsdenken en er is sprake van een verstoorde realiteitstoetsing. Hierdoor blijft haar boosheid, vooral in de richting van haar familieleden, bestaan. Vanwege de aard en omvang van de vastgestelde problematiek zal naar verwachting een langdurig behandel- en begeleidingstraject noodzakelijk zijn binnen een omgeving met een in het begin hoog beveiligingsniveau.
Alles afwegende, is het hof van oordeel dat het terugdringen van het recidiverisico en de noodzakelijke bescherming van de maatschappij niet anders kunnen worden gerealiseerd dan door middel van het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, zoals eerder ook door de rechtbank is opgelegd.
Voor oplegging van een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden zoals door de raadsman bepleit, ziet het hof geen ruimte, nu verdachte geen ziekte-inzicht heeft en ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting zelfs in een gecontroleerde en gestructureerde setting als het PPC nog dwangbehandeling krijgt.
Daarnaast heeft zij ter terechtzitting van het hof gezegd eigenlijk te willen stoppen met het gebruik van medicatie zodra zij in een rustiger vaarwater zou zitten.
Met het enkele stellen van voorwaarden in het kader van een TBS met voorwaarden zal het hoge recidiverisico naar het oordeel van het hof niet voldoende kunnen worden ingeperkt.
De maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en is daarom ongemaximeerd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 700,-, bestaande uit een bedrag van
€ 400,- aan materiële schade en € 300,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot het bedrag aan materiële schade van € 400,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof moet dus in hoger beroep alleen oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover die in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. De vordering is voldoende onderbouwd.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.384, 55 , bestaande uit een bedrag van
€ 1.634, 55 aan materiële schade en een bedrag van € 750,- aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot € 1634, 55 , het bedrag van de materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade is het hof met de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. De vordering is op dit punt voldoende onderbouwd en is dan ook voor toewijzing vatbaar.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade stelt het hof voorop dat voor vergoeding van immateriële schade een wettelijke grondslag is vereist, zoals opgenomen in artikel 6:106 sub b van het Burgerlijk Wetboek, en dat het daarbij gaat om een limitatief aantal gronden. Deze vergoeding kan worden toegekend indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Lichamelijk letsel of een aantasting in de eer of goede naam is door de benadeelde niet gesteld en is ook niet gebleken.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze is sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen, waarbij geldt dat degene die zich hierop beroept in beginsel voldoende concrete gegevens moet aanvoeren waaruit kan volgen dat door het bewezenverklaarde psychische schade is ontstaan. Het hof constateert dat de benadeelde partij geen objectieve en concrete gegevens heeft aangedragen op basis waarvan geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Indien objectieve en concrete gegevens aan de vordering ontbreken, kunnen de aard en de ernst van de normschending al dan niet in combinatie met de gestelde gevolgen daarvan in bepaalde gevallen voor de benadeelde meebrengen dat voornoemde aantasting in de persoon op andere wijze kan worden aangenomen. Het hof ziet in de onderhavige zaak evenwel onvoldoende aanleiding voor het aannemen van immateriële schade op deze grond, hoezeer het hof ook begrip heeft voor de schok die dit feit bij de benadeelde en zijn gezin teweeg gebracht zal hebben.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering voor zover die betrekking heeft op immateriële schade. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen. De vordering kan desgewenst bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 37a, 37b, 55 , 57 , 157 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 2 subsidiair, 2 meer subsidiair en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 meest subsidiair, 4 subsidiair en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren en 9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat zij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 400,- (vierhonderd euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 400,- (vierhonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 januari 2017.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.634, 55 (duizend zeshonderdvierendertig euro en vijfenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.634, 55 (duizend zeshonderdvierendertig euro en vijfenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 januari 2017.
Aldus gewezen door
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. J. Corthals en mr. J. Steenbrink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.J. Rosmalen-Jansen, griffier,
en op 6 maart 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.De hierna te noemen bewijsmiddelen zijn (tenzij anders vermeld) als bijlagen gevoegd bij het stamproces-verbaal, nummer PL2017010508004258, in de wettelijke vorm opgemaakt op 30 juni 2017 door [brigadier] , brigadier (genummerd pagina’s 1 t/m 1493, mappen tactisch onderzoek, hierna TO)
2.Het proces-verbaal van aangifte met fotobijlagen (pagina’s 58 t/m 63 TO).
3.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] (pagina’s 81 t/m 85 TO).
4.Het proces-verbaal van bevindingen van 27 maart 2017 (pagina 152 en de bijlage op pagina 185 TO).
5.Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 2] van 31 maart 2017 (pagina’s 88 t/m 98 TO).
6.Het proces-verbaal van bevindingen verhoor getuige [getuige 3] van 10 april 2017 (pagina’s 144 t/m 146 TO).
7.Het proces-verbaal Brandoorzaak- en sporenonderzoek van 23 februari 2017 (pagina’s 30 t/m 38 FO).
8.Het voorlopig sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut opgemaakt op 16 januari 2017 door [arts-patholoog] arts-patholoog (pagina’s 121 t/m 124 FO).
9.Het proces-verbaal Brandoorzaak- en sporenonderzoek van 23 februari 2017 (pagina’s 30 t/m 38 FO).
10.Het proces-verbaal van aangifte van [zoon van benadeelde 2] van 3 maart 2017 (pagina’s 656 t/m 658 TO).
11.Het proces-verbaal van verhoor van [benadeelde 1] van 2 mei 2017 (pagina’s 671 t/m 672 TO).
12.Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [brigadier] van 30 juni 2017 (pagina’s 198 t/m 253 TO).
13.NIFP rapportage Pro Justitie, locatie Pieter Baan Centrum, 19 oktober 2017 (pagina 12-13).
14.Het proces-verbaal van het 1ste verhoor van verdachte van 7 maart 2017 (pagina 1412).
15.Het proces-verbaal van het 1ste verhoor van verdachte van 7 maart 2017 (pagina 1418).
16.Het proces-verbaal van verdenking van 17 februari 2017 (pagina’s 1342 t/m 1356 TO).
17.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 4] van 17 januari 2017 (pagina’s 476 t/m 482 TO).
18.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 5] van 26 januari 2017 (pagina’s 837 t/m 843 TO).
19.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 6] van 24 januari 2017 (pagina’s 845 t/m 849 TO).
20.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 7] van 31 januari 2017 (pagina’s 851 t/m 855 TO).
21.Het proces-verbaal van bevindingen van 15 januari 2017 (pagina’s 800-801 TO).
22.Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 23 februari 2017 (pagina’s 208 t/m 209 FO).
23.Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 9 maart 2017 (pagina’s 252 t/m 253 FO).
24.Het proces-verbaal Sporenonderzoek van 25 januari 2017 (pagina’s 109 t/m 110 FO).
25.Het proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 1] van 21 februari 2017 (pagina’s 403 t/m 424 TO).
26.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 8] van 21 februari 2017 (pagina’s 335 t/m 349 TO).
27.Een rapport van het NFI van 20 september 2017, pagina’s 1 t/m 14 (los opgenomen in het dossier).
28.Het proces-verbaal van bevindingen relaas financieel onderzoek van 16 mei 2017 (pagina’s 3 t/m 11 Financieel onderzoek).
29.Het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens van 20 februari 2017 (pagina’s 217 t/m 218 Financieel onderzoek).
30.Het proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens van 4 april 2017 (pagina’s 226 t/m 227 Financieel onderzoek).
31.Het proces-verbaal van bevindingen van 7 april 2017 (pagina’s 1131 t/m 1134 TO).
32.Het proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2017 (pagina’s 1135-1136 TO).
33.Het proces-verbaal van bevindingen van 7 april 2017 (pagina’s 1131 t/m 1134 TO).
34.Het proces-verbaal van bevindingen van 11 april 2017 (pagina’s 1139 t/m 1140 TO).
35.Het NFI-rapport ‘Brandtechnisch onderzoek naar aanleiding van een brand in [plaats] op 14 januari 2017’ van 19 oktober 2017 (pagina’s 1 t/m 55 los opgenomen in het dossier).