ECLI:NL:GHARL:2024:1516

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
22/931
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2018

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 29 maart 2022 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 heeft opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

De zaak draait om de vraag of de definitieve aanslag IB/PVV 2018 te hoog is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de aanslag moet worden verminderd tot het bedrag dat in de aangifte is opgegeven, terwijl de Inspecteur de uitspraak van de Rechtbank wil bevestigen. Tijdens de zitting op 10 oktober 2023 is belanghebbende niet verschenen, maar de Inspecteur heeft zich laten vertegenwoordigen door twee medewerkers.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de Rechtbank zijn vastgesteld en heeft de argumenten van belanghebbende en de Inspecteur besproken. Belanghebbende heeft onder andere aangevoerd dat de Rechtbank partijdig was en dat er sprake was van schending van het evenredigheidsbeginsel. Het Hof heeft deze argumenten verworpen en geconcludeerd dat de definitieve aanslag terecht is opgelegd. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/931
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige kamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 29 maart 2022, nummer AWB 21/2283, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Particulieren, kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft op dat bezwaar beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld. De Rechtbank heeft op dit beroep beslist.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De uitnodiging voor de zitting is op 26 juli 2023 aangetekend verzonden naar het bij het Hof bekende adres van belanghebbende en haar partner, tevens haar gemachtigde: [adres1] , [woonplaats] . Blijkens het Track&Trace bericht van PostNL is de bezorging niet gelukt en is de uitnodiging retour gestuurd. Daarop is op 31 juli 2023 per gewone post een nieuwe uitnodiging voor de zitting verstuurd naar het opgegeven adres. Aldus is belanghebbende op de wettelijk voorgeschreven wijze uitgenodigd voor de zitting.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2023. Belanghebbende is zonder kennisgeving niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn [naam1] en [naam2] verschenen. Tijdens het onderzoek ter zitting is het beroep van belanghebbende gezamenlijk en gelijktijdig behandeld met het beroep van haar partner [de partner] met zaaknummer 22/932. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Rechtbank is bij haar beslissing uitgegaan van de volgende feiten (in de uitspraak van de Rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als “eiseres” en de Inspecteur als “verweerder”):
“1. Eiseres en haar partner, [de partner] (de partner), waren tot 28 mei 2018 woonachtig aan de [adres2] te [plaats1] (de oude woning). Deze woning werd tot deze datum aangemerkt als eigen woning. Eiseres en haar partner hebben in 2018 een nieuwe woning gekocht. De woning aan de [adres1] te [woonplaats] (de nieuwe woning) wordt vanaf 28 mei 2018 aangemerkt als eigen woning.
2. Eiseres heeft op 31 maart 2019 aangifte IB/PVV 2018 gedaan. Het hierin opgenomen verzamelinkomen bedroeg € 18.684 en bestond uitsluitend uit belastbaar inkomen uit werk en woning. Het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning bedroeg - € 44.188 (een eigenwoningforfait van € 1.447 verminderd met renten van schulden en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld van € 45.635).
3. Op respectievelijk 3 september 2020 en 30 september 2020 zijn verzoeken om informatie aan eiseres verzonden.
4. Verweerder heeft op 1 oktober 2020 overeenkomstig de door de partner ingediende aangifte IB/PVV 2018 over dat jaar automatisch en zonder inhoudelijke beoordeling de definitieve aanslag aan de partner opgelegd.
5. In een reactie op de verzoeken om informatie, heeft verweerder op respectievelijk 19 oktober 2020 en 21 oktober 2002 nadere stukken van eiseres en haar partner ontvangen. De overgelegde stukken betreffen: de notariële nota van de nieuwe woning, de taxatienota van de nieuwe woning, de bouwtechnische nota van de nieuwe woning, de koopovereenkomst van de nieuwe woning, de notariële nota van de oude woning, de courtagenota van de oude woning, de koopovereenkomst van de oude woning en het echtscheidingsconvenant. Verweerder heeft op basis van deze stukken geconcludeerd dat eiseres en haar partner in de ingediende aangiften IB/PVV 2018 kosten in aftrek hebben gebracht die niet zijn gemaakt. Eiseres en haar partner hebben een aantal kosten namelijk meerdere malen in aftrek gebracht.
6. Op 3 december 2020 is de definitieve aanslag IB/PVV 2018 aan eiseres opgelegd. Het verzamelinkomen is bepaald op € 30.837 en bestaat uitsluitend uit belastbaar inkomen uit werk en woning. Het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning is bepaald op - € 19.882 (het eigenwoningforfait van € 1.447 verminderd met renten van schulden en kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld van € 21.329).
7. Verweerder heeft op 5 december 2020 een navorderingsaanslag IB/PVV 2018 aan de partner opgelegd.”
2.2.
Het Hof neemt de feitenvaststelling van de Rechtbank over en voegt daaraan toe dat belanghebbende en haar partner de volgende kosten meerdere keren als kosten van geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld hebben afgetrokken:
Omschrijving
Bedrag
Aantal keren aangegeven
Taxatiekosten hypotheek
€ 450
3x
Notariskosten hypotheek
€ 1.090
3x
Aanvraag Nationale Hypotheek Garantie
€ 2.650
3x
Bemiddelingskosten tussenpersoon
€ 1.850
3x
Andere kosten (bouwkundige keuring)
€ 300
3x
Notariskosten hypotheek
€ 186
2x
Andere kosten
€ 5.448
2x
2.3.
Verder stelt het Hof vast dat de lening verstrekkende banken aan de Belastingdienst hebben doorgegeven dat belanghebbende en haar partner gezamenlijk in 2018 een totaalbedrag van € 15.347 aan rente (incl. boeterente) hebben betaald inzake de aangegane geldleningen die behoren tot de eigenwoningschuld. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Verstrekker
Rekeningnummer
Rente over 2018
[de bank1]
[nummer1] -101
€ 1.815
[de bank1]
[nummer1] -102
€ 1.833
[de bank1]
[nummer1] -103
€ 544
[de bank2]
[nummer2] -01
€ 8.705
[de bank2]
[nummer2] -02
€ 2.450
2.4.
Het gecorrigeerde saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning (zie 2.1 onder 6) is door de Inspecteur verdeeld over belanghebbende en haar partner overeenkomstig de door hen bij hun aangiften in aanmerking genomen verdeling.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de definitieve aanslag IB/PVV 2018 tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende stelt dat de aanslag moet worden verminderd tot een aanslag overeenkomstig de aangifte. De Inspecteur bepleit dat de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.
3.2.
Bij het ongelijk van belanghebbende zijn de hoogte van het verzamelinkomen, de geheven IB/PVV 2018 en de berekende belastingrente niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hieronder bespreekt het Hof de aangevoerde geschilpunten.
Tardiefverklaring
4.2.
Het Hof volgt belanghebbende in haar standpunt dat de in zijn pleitnota voor het eerst ingenomen standpunten over schending zowel van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden als van het evenredigheidsbeginsel ten onrechte tardief zijn verklaard door de Rechtbank, nu die stellingen een aanvullende betwisting betreffen van de reeds in bezwaar en beroep ter discussie gestelde rechtmatigheid van de navorderingsaanslag, terwijl voor de beoordeling van die stellingen geen nader onderzoek van feitelijke aard was vereist. Aangezien belanghebbende in hoger beroep naast deze stellingen ook andere gronden heeft aangevoerd stelt het Hof een vergoeding van griffierecht afhankelijk van de slotsom van het hoger beroep.
(On)partijdigheid
4.3.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid/partijdigheid door i) de tardiefverklaring (zie 4.2.) met inbegrip van de wijze van bespreking van de pleitnota door de Rechtbank, ii) gewag te maken van een vergrijpboete, terwijl die niet is opgelegd, en iii) het met een verwijzing incorporeren van een onderdeel van het verweerschrift in haar motivering. Bij de beoordeling van deze klacht stelt het Hof voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. [1] Het Hof overweegt dat een tardiefverklaring een rechterlijke beslissing betreft waarover in hoger beroep kan – en ook is – geklaagd. Verder staat het de rechter vrij een actieve houding aan te nemen tijdens de mondelinge behandeling, niet alleen ten aanzien van processuele beslissingen, zoals in dit geval een tardiefverklaring, maar ook bij het doorgronden van de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het geschil, zoals hier kennelijk door te informeren waarom geen vergrijpboete is opgelegd. Ook staat het de Rechtbank vrij voor haar motivering gedeeltelijk te verwijzen naar een passage in het verweerschrift. Gelet op dit een en ander concludeert het Hof dat hetgeen belanghebbende daarvoor heeft aangedragen niet erop duidt dat zich uitzonderlijke omstandigheden als hiervoor bedoeld, hebben voorgedaan. Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat geen sprake van vooringenomenheid/partijdigheid van de Rechtbank, terwijl de dienaangaande aangevoerde vrees evenmin objectief gerechtvaardigd is.
Evenredigheidsbeginsel in samenhang met schending artikel 1 Eerste Protocol
4.4.
Naar het Hof begrijpt zien de stellingen over het evenredigheidbeginsel en artikel 1 Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden, niet op het onderhavige geschil, nu ten aanzien van belanghebbende voorafgaand aan de in geding zijnde definitieve aanslag nog geen rechtszekerheid was ontstaan en bovendien aan haar geen navorderingsaanslag is opgelegd, zodat deze stellingen onbesproken kunnen blijven. Hierbij kan in het midden blijven of een voorlopige aanslag rechtszekerheid schept, nu belanghebbende daaromtrent niets heeft gesteld.
Fair play-beginsel
4.5.
Belanghebbende stelt dat het aangifteformulier onduidelijk was waar het de aftrek van kosten bij meerdere hypotheekdelen betreft en dat de Inspecteur het fair play-beginsel schendt door de gevolgen van die onduidelijkheid niet voor zijn rekening te nemen. Dit betoog faalt. Anders dan in het digitale aangifteformulier IB/PVV 2021, waar belanghebbende op wijst en waarin is aangegeven hoe de kosten mogen worden aangegeven als de hypotheek uit meerdere delen bestaat, bevat de toelichting van het digitale aangifteformulier IB/PVV 2018 bij de vragen over financieringskosten een weblink naar de webpagina met de informatie over de kostenaftrek als de hypotheek bestaat uit hypotheekdelen. Voor zover die informatie voor belanghebbende onduidelijk was, lag het op haar weg daar opheldering over te verkrijgen, bijvoorbeeld door contact op te nemen met de Belastingdienst of met een belastingadviseur. Belanghebbende heeft echter bij elk hypotheekdeel het volledige bedrag van de financieringskosten aangegeven “teneinde niet op voorhand nadeel te ondervinden” zoals haar gemachtigde in zijn pleitnota voor de Rechtbank heeft gesteld. In aanvulling daarop heeft belanghebbendes gemachtigde ter zitting van de Rechtbank verklaard dat haar partner en zij zich ervan bewust waren dat zij mogelijk per saldo een te hoog bedrag aan financieringskosten in hun aangiften hebben verantwoord. Reeds daarom treft de Inspecteur niet het verwijt dat hij het fair play-beginsel heeft geschonden en, voor zover dat in belanghebbendes stelling besloten ligt, kan er evenmin sprake zijn van schending van het vertrouwensbeginsel.
Gelijkheidsbeginsel
4.6.
Belanghebbende stelt het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat de Inspecteur de aangifte van haar en haar fiscaal partner ongelijk heeft behandeld. Dit betoog faalt. Voor zover dit betoog uitgaat van een verplichting dat ingediende aangiften van fiscaal partners gezamenlijk moeten worden beoordeeld, vindt het geen steun in het recht. [2] Hierbij wijst het Hof erop dat de omstandigheid dat de definitieve aanslag voor belanghebbendes partner automatisch en zonder inhoudelijke beoordeling conform de aangifte is vastgesteld, terwijl bij het opleggen van de definitieve aanslag aan belanghebbende na onderzoek is afgeweken van de aangifte, als zodanig geen schending van het gelijkheidsbeginsel meebrengt. Daarbij is mede van belang dat de in de aangifte te hoog geclaimde aftrek ook bij haar partner is gecorrigeerd, namelijk door het opleggen van een navorderingsaanslag.
SlotsomOp grond van het vorenstaande concludeert het hoger beroep ongegrond is.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(J.W. Keuning)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 februari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, r.o. 2.5. en Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3625, r.o. 2.3.
2.Vergelijk Hoge Raad 11 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1410, rechtsoverweging 3.2.