ECLI:NL:GHARL:2023:9117

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
22/821
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting en bevoegdheid rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de fiscale eenheid [belanghebbende1] B.V. en [belanghebbende2] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 april 2022. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard in een geschil over een teruggaaf van omzetbelasting van € 8.606, die door de Inspecteur was vastgesteld na een boekenonderzoek. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de teruggaafbeslissing niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Belanghebbende stelde dat de rechtbank ten onrechte onbevoegd was verklaard en dat de teruggaaf ten onrechte was toegekend.

Het Hof oordeelde dat de teruggaafbeslissing geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking was, maar dat het Hof bevoegd was om het geschil te beoordelen. Het Hof concludeerde dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard en dat het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat de belangen van de appellant niet gediend waren met een inhoudelijk oordeel over de fiscale eenheid en de hoogte van de teruggave.

Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende, omdat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding had toegekend. De totale kosten werden vastgesteld op € 2.208, inclusief het griffierecht van € 360. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/821
uitspraakdatum: 24 oktober 2023
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Fiscale eenheid [belanghebbende1] B.V. en [belanghebbende2] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 5 april 2022, nummer AWB 21/2057, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 maart 2021 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen het bedrag dat in het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 op aangifte is betaald wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft de Inspecteur een teruggaaf vastgesteld van € 8.606.
1.2.
Belanghebbende is tegen de teruggaafbeslissing in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.L Faber, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met zaaknummer BK-ARN 22/820. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
[belanghebbende2] B.V. (hierna: [belanghebbende2] BV) stelt tegen vergoeding vrachtwagens ter beschikking aan [belanghebbende1] B.V. (hierna: [belanghebbende1] BV), die deze vrachtwagens gebruikt voor het vervoeren van goederen naar met name Duitsland.
2.2.
Per 14 december 2017 zijn [belanghebbende2] BV en [belanghebbende1] BV aangemerkt als fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de tijdvakken in 2018 geen aangiften omzetbelasting gedaan, omdat de aandeelhouders van [belanghebbende2] BV en [belanghebbende1] BV zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van een fiscale eenheid. [belanghebbende2] BV is om die reden maandelijks op eigen naam via het ‘aangifteportaal’ van de Belastingdienst aangiften omzetbelasting blijven doen en [belanghebbende1] BV heeft naar eigen zeggen maandelijks op papier aangifte gedaan. Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken in 2018 door de Inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd.
2.4.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld met als doel de aansluiting vast te stellen tussen de ingediende aangiften omzetbelasting en de af te dragen omzetbelasting zoals deze blijkt uit de administratie en boekhouding over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020. Het rapport boekenonderzoek vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“3.2 Aansluitingsberekening
De aansluitingsberekening bestaat uit de optelsom van de beide deelnemers van de fiscale eenheid. Over 2018 zijn uitnodigingen gedaan tot het indienen van aangiften. Er zijn echter geen aangiften gedaan waarna ambtshalve aanslagen zijn opgelegd. Hier tegen is bezwaar aangetekend. Deze zijn in behandeling. Naar aanleiding van deze controle zal aan de bezwaarbehandelaar geadviseerd worden de aanslagen over 2018 te verminderen naar nihil.
De berekening is opgesteld zonder rekening te houden met de op 31 december 2018 door [belanghebbende2] B.V. geboekte factuur met berekening van omzetbelasting aan [belanghebbende1] B.V. De omzetbelasting op deze factuur bedraagt € 26.575 en valt binnen de fiscale eenheid tegen elkaar weg.
Af te dragen aandeel [belanghebbende2] B.V.:
2018
Verschuldigde
Belasting
137
Voorbelasting
27.602
Af te dragen belasting
- 27.465
Aangegeven
- 26.715
Verschil
- 750
Af te dragen aandeel [belanghebbende1] B.V.:
2018
Verschuldigde
Belasting
1.405
Voorbelasting
9.261
Af te dragen belasting
- 7.856
Aangegeven
Verschil
- 7.856
Gezamenlijk bedraagt de teruggave € 8.606.
Over 2019 en 2020 is geen boekhouding ontvangen. Een eventueel verzoek om teruggave kan worden ingediend. Deze zal dan ambtshalve in behandeling worden genomen.

4.Recapitulatie Correcties

4.1
Omzetbelasting
Er zal een teruggave worden verleend over 2018 van € 8.606.”
2.5.
Bij beslissing van 5 maart 2021 heeft de Inspecteur een teruggaaf van € 8.606 vastgesteld. Dit is gedaan in de vorm van een uitspraak op bezwaar waarbij een niet-bestaand bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard en ambtshalve een teruggaaf is verleend. Deze beslissing vermeldt – voor zover hier van belang naast een terug te ontvangen bedrag van € 8.606 – het volgende:
“U heeft het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn ingediend. U bent hierdoor nietontvankelijk in het bezwaar. De inspecteur komt ambtshalve (gedeeltelijk) aan het bezwaar tegemoet. Dit houdt in dat u geen beroep kunt aantekenen tegen deze beslissing. Het te verrekenen of terug te ontvangen bedrag staat vermeld als eindbedrag in de rechterkolom. Wanneer u meent dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard kunt u ertegen in beroep gaan bij de rechtbank.”
2.6.
Hiertegen is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard, omdat sprake is van een ambtshalve vermindering waartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of:
de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard,
het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard,
de teruggave ten onrechte aan belanghebbende is toegekend,
de hoogte van de teruggave juist is berekend, en of
de Rechtbank aan belanghebbende een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 26, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), kan – voor zover van belang – tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft: a. een belastingaanslag of b. een voor bezwaar vatbare beschikking. Ingevolge artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te worden gemaakt.
4.2.
Uit de stukken van het geding leidt het Hof af dat de Inspecteur naar aanleiding van de uitkomst van het boekenonderzoek ambtshalve een teruggaaf omzetbelasting heeft verleend voor het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 van € 8.606. De Inspecteur heeft deze beslissing gegoten in de vorm van een uitspraak op bezwaar. Hij heeft derhalve gehandeld als ware sprake van een tijdens het boekenonderzoek gedaan (impliciet) verzoek om teruggaaf, welk verzoek is aangemerkt als bezwaarschrift. Dit bezwaarschrift is vervolgens wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en ambtshalve beoordeeld. Belanghebbende verzet zich niet tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar (impliciete) bezwaar, maar komt enkel op tegen de (hoogte van) de ambtshalve vermindering.
4.3.
De teruggaafbeslissing is geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, lid 1, van de AWR. Wel is een dergelijk ambtshalve genomen besluit voorzien in artikel 65 van de AWR en daardoor een ingevolge belastingwet genomen besluit [1] . Dit betekent dat de belastingrechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil en dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard [2] . Nu tegen ambtshalve beslissingen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, had de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.4.
Belanghebbende stelt dat niet-ontvankelijk verklaring achterwege moet blijven omdat dit tot schending van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, doelmatigheidsbeginsel en beginsel van fiscale neutraliteit zou leiden. Zij voert in dat verband aan dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het maken van een onderscheid tussen een uit een boekenonderzoek voortvloeiende naheffingsaanslag en een uit een boekenonderzoek voortvloeiende teruggaaf. Artikel 65 van de AWR zou daarom onverbindend moeten worden verklaard.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU geldt – bij gebreke aan communautaire procedureregels voor de effectuering van materiële Unierechten – in beginsel nationale procedurele autonomie, zij het dat op Unierecht gebaseerde vorderingen niet ongunstiger mogen worden behandeld dan op intern recht gebaseerde vorderingen en dat effectuering van dergelijke vorderingen in de praktijk niet nagenoeg onmogelijk of uiterst bezwaarlijk mag zijn. Unierecht of beginselen van Unierecht kunnen op zichzelf bezien derhalve geen rechtsingang creëren, mits het nationale recht de burger een reële toegang tot een effectieve rechtsgang heeft geboden. Naar het oordeel van het Hof is dat in casu het geval. Niets belette belanghebbende omzetbelasting op aangifte te voldoen en/of tijdig bezwaar te maken tegen de eigen aangifte, de door de Inspecteur oplegde aanslagen, dan wel de beschikking fiscale eenheid. Van (een aantal van) deze mogelijkheden heeft belanghebbende ook daadwerkelijk gebruik gemaakt. Dat tegen een naar aanleiding van een boekenonderzoek opgelegde naheffingsaanslag rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, brengt niet mee dat voor ambtshalve beslissingen op basis van artikel 65 van de AWR hetzelfde zou moeten gelden. De wetgever heeft in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen de situatie dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd waarmee een betalingsverplichting ontstaat en de situatie dat een belastingplichtige op aangifte te weinig voorbelasting claimt, binnen de daarvoor geldende termijnen geen bezwaarschrift of suppletieaangifte indient en uiteindelijk tijdens een boekenonderzoek door de controlerend ambtenaar wordt geconstateerd dat recht bestaat op een vermindering. Van strijd met enig Unierechtelijk beginsel is geen sprake. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege te laten.
4.6.
Voor zover het beroep tegen de ambtshalve vermindering door de Rechtbank had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift en doorgestuurd had moeten worden naar de Inspecteur, gaat het Hof daar om redenen van proceseconomie aan voorbij en ziet geen aanleiding de Inspecteur te gelasten alsnog op het bezwaar te beslissen. Aangezien tegen een ambtshalve verleende vermindering geen rechtsmiddelen open staan, kan terugwijzing tot niets anders leiden dan tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
4.7.
Gelet op het vorengaande had de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren, in plaats van zich onbevoegd te verklaren. Een vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een misslag in het dictum is echter slechts op zijn plaats indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend [3] .
4.8.
Blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting heeft belanghebbende beroep en vervolgens hoger beroep ingesteld om het bestaan van een fiscale eenheid en de hoogte van de teruggaaf aan te vechten. Zowel de onbevoegdverklaring van de Rechtbank als de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep staan aan een inhoudelijk oordeel over de fiscale eenheid en de (hoogte van de) teruggave in de weg, zodat met een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank op dit punt geen redelijk belang is gediend.
4.9.
Desondanks zal het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigen nu de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld geen aanleiding te zien voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Voor dergelijke beslissingen is niet vereist dat het beroep gegrond wordt verklaard. Ook bij onbevoegdverklaring, niet-ontvankelijkverklaring en ongegrondverklaring heeft de rechter de bevoegdheid het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten of het bestuursorgaan te gelasten het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Tussen partijen was in beroep niet in geschil dat belanghebbende in aanmerking kwam voor een vergoeding van de kosten in eerste aanleg van € 534 en van het betaalde griffierecht van € 360, omdat zij door de vorm waarin de (ambtshalve) vermindering was gegoten op het verkeerde been was gezet. De Rechtbank is partijen hierin ten onrechte niet gevolgd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 534 voor de kosten in eerste aanleg (zie 4.8) en € 1.674 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 837), ofwel in totaal op € 2.208.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de (impliciete) beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.208,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 360 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. R.A. Wolf, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 24 oktober 2023
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797.
2.Hoge Raad, 4 mei 2018, nr. 17/01660, ECLI:NL:HR:2018:674.
3.Hoge Raad, 8 juli 2022, nr. 21/04695, ECLI:NL:HR:2022:1033.