ECLI:NL:GHARL:2023:9115

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
27 oktober 2023
Zaaknummer
22/282
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en schadevergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting op personenauto's en motorrijwielen (BPM) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 10.144 werd opgelegd op basis van een taxatie van de auto, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst een hogere handelsinkoopwaarde hanteerde dan belanghebbende had opgegeven. Belanghebbende stelde dat er rekening gehouden moest worden met een waardevermindering van de auto vanwege een schadeverleden, maar de Inspecteur betwistte dit en stelde dat het taxatierapport niet de werkelijke staat van het voertuig weergeeft. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem bepleite waardevermindering en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Daarnaast werd er een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 500. De Minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 22/282
uitspraakdatum: 24 oktober 2023
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 december 2021, nummer LEE 20/927 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur)
alsmede de
Staat der Nederlanden(de Minister van Justitie en Veiligheid; hierna: de Minister)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 september 2019 een naheffingsaanslag opgelegd in de belastingen op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) naar een bedrag van
€ 10.144. Bij beschikking is € 680 aan belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. S. M. Bothof, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft met dagtekening 27 september 2017, door de Inspecteur ontvangen op 3 oktober 2017, aangifte bpm gedaan voor een Volkswagen Touareg (hierna: de auto) met het oog op de registratie in het Nederlands kentekenregister van personenauto’s. De tenaamstelling in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2017. De datum van de eerste toelating is 1 juli 2014. De kilometerstand is ten tijde van de aangifte 41.674 km. De verschuldigde bpm heeft belanghebbende aan de hand van een taxatierapport van [naam3] van [naam4] berekend op € 1.514. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op basis van de koerslijst van Eurotaxglass’s bepaald op € 35.495. Hierop heeft de taxateur een waardevermindering vanwege schade toegepast van € 29.600 (100% van de herstelkosten van € 29.600). De handelsinkoopwaarde is aldus berekend op € 5.895. In de aangifte is de historische bruto bpm opgenomen voor een bedrag van € 31.707, de werkelijke afschrijving berekend op 95,23% en daarmee de te betalen bpm op € 1.514. Dit bedrag is op aangifte voldaan.
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd om de auto op 9 oktober 2017 bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) te tonen. DRZ heeft op basis hiervan en de aangifte, alsmede het taxatierapport van [naam4] onderzoek gedaan naar de waarde van de auto. Van dit onderzoek is op 2 november 2017 een rapport opgemaakt. In het rapport is de consumentenprijs op de datum van de eerste toelating vastgesteld op € 88.618, de laagste handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 34.450, de bruto schadecalculatie op € 2.259, de waardevermindering door schade op € 1.867 (83% van € 2.259) en daarmee de handelsinkoopwaarde op € 32.583.
2.3.
Bij brief van 6 augustus 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging gestuurd van de onderhavige naheffingsaanslag. In de brief is opgenomen dat de Inspecteur voor de berekening van de afschrijving uitgaat van een handelsinkoopwaarde voor de auto van € 32.583 en dat op basis van de gegevens van de DRZ het verschuldigde bpm-bedrag is berekend op € 11.658, zodat het verschil tussen de verschuldigde bpm en de door belanghebbende betaalde bpm (€ 1.514) € 10.144 bedraagt.
2.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 27 september 2019 aan belanghebbende de naheffingsaanslag in de bpm opgelegd tot een bedrag van € 10.144 en bij beschikking belastingrente (€ 680) berekend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag tot de juiste hoogte is opgelegd. Meer specifiek is uitsluitend in geschil of bij de waardebepaling van de auto rekening dient te worden gehouden met een correctie vanwege de omstandigheid dat sprake is van een auto met een schadeverleden (‘ex-schade auto’) zoals belanghebbende stelt en door de Inspecteur wordt bestreden. Verder is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende stelt wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslag dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto rekening gehouden dient te worden met een vermindering van de waarde vanwege het schadeverleden van de auto. Steun voor deze opvatting vindt belanghebbende in artikel 3.3 van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: UR bpm) en in de jurisprudentie. Belanghebbende verwijst verder naar het door hem overgelegde taxatierapport (zie 2.1.) waaruit naar zijn mening blijkt dat de auto ernstig was beschadigd en nadien nagenoeg volledig is hersteld. Dit schadeverleden rechtvaardigt volgens belanghebbende een extra blijvende waardecorrectie die losstaat van de conclusies van dit taxatierapport.
3.3.
Belanghebbende is van mening dat de door hem bepleite correctie op basis van de zogenoemde NIVRE-richtlijn op een bedrag € 1.000 moet worden gesteld. Ter zitting heeft belanghebbende de stelling dat de vermindering moet worden gesteld op een bedrag van
€ 4.000 op basis van de TMV-richtlijn prijsgegeven. Belanghebbende concludeert vervolgens tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 9.786. Daarnaast wil belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500.
3.4.
De Inspecteur stelt dat het taxatierapport (zie 2.1.) niet de werkelijke staat van het voertuig weergeeft, niet die op 19 september 2017 (datum van het taxatierapport) en zeker niet die op 3 oktober 2017 (datum van de indiening van de onderhavige aangifte bpm). Het taxatierapport kan daarom niet dienen als onderbouwing voor het bepalen van de afschrijving. Dit heeft volgens de Inspecteur tot gevolg dat moet worden teruggevallen op de verminderingsmethode van de tabel of de koerslijst. Binnen deze methoden is er volgens de Inspecteur geen grond voor een extra afschrijving vanwege het gestelde schadeverleden. Verder stelt de Inspecteur dat of een schadeverleden ook een daadwerkelijke waardevermindering meebrengt, afhankelijk is van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Een waardevermindering als gevolg van een schadeverleden kan daarom slechts in aanmerking komen als een deskundige specifiek onderbouwt waarom, ondanks de wijze waarop het herstel is uitgevoerd, er toch sprake is van een blijvende waardevermindering. Belanghebbende heeft hiervoor nog geen begin van bewijs geleverd, terwijl een dergelijke vermindering evenmin bevestigd kan worden aan de hand van een forfaitaire matrix, zoals belanghebbende stelt, aldus de Inspecteur.
3.5.
De Inspecteur concludeert vervolgens tot handhaving van de naheffingsaanslag. Wat betreft de vergoeding van immateriële schadevergoeding refereert de Inspecteur zich aan het oordeel van het Hof.
3.6.
Tussen partijen is uitdrukkelijk niet in geschil dat de auto op het moment van het doen van aangifte, tijdens de controle door DRZ (zie 2.2.) en daarmee ook op het moment vlak daarna (zie 2.1.) waarop zich het belastbare feit heeft voorgedaan (tenaamstelling in het kentekenregister) nagenoeg volledig was hersteld zodat het door belanghebbende overgelegde taxatierapport niet voldoet aan de daaraan gestelde voorwaarden en niet kan dienen als bewijs om de hoogte van de vermindering te bepalen. Partijen gaan daarom uit van de bevindingen in het rapport van de DRZ, met dien verstande dat in het DRZ-rapport geen vermindering vanwege het schadeverleden is opgenomen, welke aftrek tussen partijen wel in geschil is.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet bpm bepaalde bedrag aan bpm berekend met inachtneming van een vermindering (hierna: de afschrijving). In de volgende leden van artikel 10 is de wijze van berekening van de vermindering nader uitgewerkt.
4.2.
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de afschrijving rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag [1] . Deze bewijslastverdeling brengt mee dat, indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele van belanghebbende werkt.
4.3.
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om de afschrijving (of breder: reële waardedaling) te bepalen [2] . De belastingplichtige die kiest voor een van die methoden dient, ingeval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast, en (b) dat toepassing van
die methode leidt tot de door hem verdedigde afschrijving [3] . De drie bedoelde methoden betreffen, kort gezegd, de methode van taxatie, koerslijst of forfaitaire tabel.
4.4.
Artikel 10, lid 8, van de Wet bpm geeft - mits daartoe een verzoek bij de aangifte wordt gedaan - een limitatieve opsomming om de afschrijving te berekenen aan de hand van de methode van taxatie (taxatierapport). Het moet dan gaan om een voertuig dat:
meer dan normale gebruiksschade heeft of niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland; en
voldoet aan de bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde eisen waardoor met dat motorrijtuig mag worden gereden op de weg.
4.5.
Het taxatierapport zelf moet voldoen aan de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 8, lid 4, onderdeel b, van de UR bpm. Die voorwaarden luiden, dat het taxatierapport moet zijn opgemaakt met inachtneming van de voorwaarden opgenomen in de bij die bepaling gevoegde bijlage I en dat het is opgemaakt ten hoogste een maand voor het tijdstip dat de bpm wordt verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur die voldoet aan de voorwaarden genoemd in bijlage I bij artikel 8, lid 4, van de UR bpm.
4.6.
Belanghebbende heeft de afschrijving bepaald op basis van een taxatierapport. Die methode is toegestaan indien sprake is – voor zover hier van belang – van een voertuig met meer dan normale gebruiksschade [4] (zie ook 4.4. en 4.5.). Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval sprake is van een auto met meer dan normale gebruiksschade tot een bedrag van in elk geval € 1.867 (zie 2.2.). Dit betekent dat belanghebbende de afschrijving dus mag bepalen op basis van de methode van taxatie. Dat tussen partijen niet in geschil is dat het rapport van de DRZ als uitgangspunt moet worden genomen en niet het taxatierapport dat bij de aangifte is overgelegd omdat dit rapport niet de staat van de auto op het moment van de aangifte weergeeft, maakt dit niet anders. De Wet bpm verbindt immers geen directe consequenties aan het gebruik van een taxatierapport dat – zoals in dit geval – niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Voor de toepassing van de methode van de forfaitaire tabel of koerslijst zoals door de Inspecteur bepleit, is dan ook naar het oordeel van het Hof geen plaats.
4.7.
Een taxatierapport dat niet voldoet aan de bij ministeriele regeling te stellen voorwaarden, kan in beginsel niet als bewijs dienen voor de bepaling van het bedrag van de afschrijving van de waarde van het betreffende voertuig [5] (zie ook 3.6.). De door de Inspecteur aan de hand van de stukken van het geding - de DRZ-rapportage die ook door belanghebbende is omarmd - verdedigde waarde is in dit geval bruikbaar voor het bepalen van de afschrijving.
4.8.
Nu belanghebbende stelt dat sprake moet zijn van een verdere vermindering op basis van het vermeende schadeverleden van de auto rust op hem de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van deze vermindering.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof kan een schadeverleden van een voertuig, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard en omvang van de schade, het prijssegment van het voertuig, de leeftijd en de kilometerstand, een waardedrukkend effect op de handelsinkoopwaarde van een voertuig hebben. Bij de aard van de schade kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de oorzaak van de schade (ongeval, diefstal, brand of vernieling) en de plaats waar de schade aan het voertuig zich bevindt (frontaal, zijkant, achter) en of daarbij meer of minder essentiële onderdelen zijn beschadigd. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat een dergelijk schadeverleden bij een latere verkoop zal moeten worden gemeld aan een potentiële koper. Bij de inkoop van een voertuig door een handelaar van een particulier zal hiermee dan ook eventueel rekening worden gehouden.
4.10.
Belanghebbende volstaat met de verwijzing naar de leeftijd van de auto ten tijde van de registratie (3 jaar en 3 maanden), de nieuwprijs (€ 88.618), de kilometerstand (41.674) en de omvang van de vermeende schade volgens het bij de aangifte overgelegde taxatierapport, zij het dat belanghebbende in verband met het reeds vóór de aangifte en hertaxatie plaatsgevonden herstel, voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto heeft berust in de door DRZ vastgestelde waardevermindering, met uitzondering van de correctie wegens het schadeverleden. De omvang van de waardevermindering wordt door belanghebbende uitsluitend bepaald aan de hand van de NIVRE-richtlijn.
4.11.
Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende zonder nadere of aanvullende verklaring van een taxateur - die hier ontbreekt - met betrekking tot de extra waardedaling van de onderhavige auto in verband met de specifiek voor deze auto in het verleden opgetreden schade, zulks beoordeeld naar de aard en omvang van die schade in relatie tot onder meer het prijssegment van de auto, de leeftijd van de auto en de kilometerstand, niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto ten onrechte geen rekening is gehouden met het zijn van ‘ex-schade’ auto. De door belanghebbende genoemde NIVRE-richtlijn acht het Hof te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits en formules van die richtlijn zijn gebaseerd. Het Hof neemt derhalve geen waardevermindering in aanmerking wegens het schadeverleden.
4.12.
Het voorgaande leidt het Hof tot het oordeel dat de onderhavige naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
Vergoeding immateriële schade
4.13.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de redelijke termijn ten onrechte heeft verlengd vanwege – kortgezegd – de gevolgen van de Coronapandemie.
4.14.
De Inspecteur weerspreekt dit niet en refereert zich aan het oordeel van het Hof.
4.15.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. [6]
4.16.
Het tijdsverloop tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur (4 oktober 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (17 december 2021) bedraagt twee jaar en ruim twee maanden, hetgeen gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt voor de totale procedure in eerste aanleg van twee jaar een overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil meebrengt van ruim 2 maanden.
4.17.
Het Hof overweegt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 in algemene zin niet heeft te gelden als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten, te weten de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland [7] . De zitting bij de Rechtbank was gepland op 26 november 2021, dus buiten de genoemde periode. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen.
4.18.
Dit brengt mee dat, gelet op het voorgaande de redelijke termijn van twee jaar in de onderhavige zaak met ruim twee maanden is overschreden. Belanghebbende komt aldus voor een vergoeding van immateriële schade in aanmerking van € 500. Gelet op de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 dient de vergoeding van immateriële schade geheel te worden toegerekend aan de Minister. In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden.
4.19.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande (zie 4.14. tot en met 4.19.) is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837 voor de kosten in de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837), ofwel in totaal op € 1.664.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens voor zover deze ziet op de beslissing omtrent het verzoek om vergoeding van immateriële schade,
– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe,
– veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.664,
– gelast dat de Minister aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten
€ 178 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 274 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2023
De griffier is verhinderd De voorzitter,
te ondertekenen.
(T. Tanghe)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 26 oktober 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR: 2022:640
2.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640 en HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666
3.Vgl. HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR: 2022:640 en HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666
4.Artikel 10, lid 8, Wet bpm
5.MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 3, p.32
6.Vgl. HR19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252
7.Vgl. HR27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, r.o. 3.4.1 en 3.4.2.