ECLI:NL:GHARL:2023:8697

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.311.205
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van bereddingskosten voor asbestverontreiniging in verzekeringsovereenkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van bereddingskosten door Interpolis aan Verkuijlen, die asbestdaken had. De zaak betreft een geschil over de dekking van kosten voor bodemsanering en vervanging van asbestdaken onder de milieu- en bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering. Verkuijlen had in 2015 Interpolis gevraagd om dekking voor de kosten van bodemsanering en vervanging van asbestdaken, maar Interpolis weigerde dit. De rechtbank had in een eerder vonnis de vorderingen van Verkuijlen toegewezen, maar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde dit vonnis. De Hoge Raad oordeelde dat de kosten voor het verwijderen van de asbestdaken als bereddingskosten moeten worden aangemerkt. Het hof heeft nu geoordeeld dat het verwijderen van de asbestdaken noodzakelijk was om verdere verontreiniging te voorkomen en dat Interpolis 70% van de kosten voor het plaatsen van nieuwe dakplaten moet vergoeden. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van de rechtbank bekrachtigd en Interpolis veroordeeld tot vergoeding van de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.311.205
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West Brabant 339925)
(zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.251.339)
(zaaknummer Hoge Raad 20/02746)
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
Achmea Schadeverzekering N.V. h.o.d.n. Interpolis,
is gevestigd Apeldoorn,
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna Interpolis te noemen,
vertegenwoordigd door mr. D.J. van der Kolk,
tegen:
de vennootschap onder firma
Verkuijlen V.O.F.,
is gevestigd in De Mortel
en die bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna Verkuijlen te noemen,
vertegenwoordigd door mr. A.C. van Schaick.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 oktober 2022 hier over.
Naar aanleiding daarvan heeft op 19 april 2023 een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Ter gelegenheid van de comparitie hebben de advocaten van partijen hun standpunten toegelicht. Zij hebben dit gedaan aan de hand van spreekaantekeningen, die aan het proces-verbaal zijn gehecht. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de uitgangspunten en feiten zoals beschreven in r.o. 2 van het tussen partijen gewezen arrest van de Hoge Raad van 22 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:588).
2.2
Op 18 september 2018, kort na het vonnis van de rechtbank, zijn de stallen en daken waar het in deze procedure om draait grotendeels door brand verwoest, waarna opruiming en sanering heeft plaatsgevonden. Partijen hebben deze procedure echter voortgezet alsof de brand niet heeft plaatsgevonden, zoals op de zitting in deze verwijzingsprocedure nog eens uitdrukkelijk is bevestigd. Het hof begrijpt uit hun verklaringen dat partijen de feitelijke situatie van vóór de brand aan het hof ter beoordeling voorleggen en bij hun vorderingen en verweren daarvan uitgaan. In die situatie waren de stallen met asbest dakplaten nog intact en was de met asbest verontreinigde bodem nog niet gesaneerd, zoals ook ten tijde van het vonnis van de rechtbank nog het geval was.
Op dit punt zijn partijen het eens over inhoud en omvang van het processuele debat. Bij zijn beoordeling gaat het hof daarom steeds uit van de situatie zoals die was vóór 18 september 2018, zoals ook het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in het arrest van 14 juli 2020 heeft gedaan en waarover in cassatie niet is geklaagd.

3.De beoordeling

3.1
Het gaat in deze procedure kort gezegd om het volgende.
Verkuijlen heeft stallen met asbestdaken. Zij heeft Interpolis in een brief van 22 december 2015 gevraagd om op grond van haar milieuverzekering en bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering (i) dekking te verlenen voor kosten van bodemsanering (ii) kosten van vervanging van haar asbestdaken als bereddingskosten te vergoeden en (iii) te bevestigen dat eventuele (letselschade)claims van derden in verband met de asbestverontreiniging in behandeling zouden worden genomen. Interpolis heeft in haar brief van 14 januari 2016 aan Verkuijlen geschreven onder welke voorwaarden het risico van verontreiniging onder de milieuverzekering gedekt was. Voor wat betreft de aansprakelijkheidsverzekering heeft Interpolis zich op het standpunt gesteld dat de melding onvoldoende concreet was om aan te nemen dat Verkuijlen met een letselschadeclaim zou worden geconfronteerd. De kosten van het verwijderen en afvoeren van de asbestdaken waren volgens Interpolis niet gedekt. Verkuijlen heeft vervolgens deskundige [naam1] ingeschakeld, die in haar rapport van 4 januari 2017 heeft bevestigd dat het perceel van Verkuijlen was verontreinigd door asbest dat van de dakplaten afkomstig was. Interpolis heeft ook na eigen deskundigenonderzoek met vergelijkbare uitkomst (zie het als productie 6 bij inleidende dagvaarding overgelegde rapport van [naam2] van 23 mei 2017) de gevraagde toezegging onder de milieuverzekering en bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering niet gedaan. Vervolgens heeft Verkuijlen Interpolis in deze procedure betrokken.
3.2
Verkuijlen heeft gevorderd Interpolis te veroordelen tot nakoming van haar verbintenissen uit de verzekeringsovereenkomsten. Verkuijlen heeft in het bijzonder gevorderd Interpolis te veroordelen om, na terbeschikkingstelling van de facturen die in verband met de werkzaamheden zijn/worden uitgebracht, de kosten van bodemsanering en vervanging van de aangetaste dakplaten te vergoeden. De rechtbank heeft de vorderingen van Verkuijlen in het vonnis van 22 augustus 2018 toegewezen. Voor de bereddingskosten heeft de rechtbank een vergoedingsplicht aangenomen die niet tot verwijdering van de dakplaten beperkt is, maar ook vervanging daarvan omvat.
3.3
In het arrest van 14 juli 2020 heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch dit vonnis vernietigd. Ook volgens het hof moet Interpolis dekking bieden onder de milieuverzekering en bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering, maar het hof heeft de ruim geformuleerde vorderingen tot een tweetal specifiek genoemde verplichtingen beperkt. Het hof heeft Interpolis -kort gezegd- veroordeeld om op grond van de milieuverzekering de kosten van bodemsanering te voldoen voor zover de bodem verontreinigd is met asbest. Onder de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering is Interpolis veroordeeld om, voor zover Verkuijlen daarvoor aansprakelijk is, de schade te vergoeden die derden lijden als gevolg van de asbestverontreiniging op zijn perceel. Tegen deze veroordelingen zijn in cassatie geen klachten gericht.
Het hof heeft de vordering tot vergoeding van kosten van de verwijdering en de vervanging van de dakplaten afgewezen, omdat deze kosten volgens het hof geen bereddingskosten zijn als bedoeld in de verzekeringsvoorwaarden en art. 7:957 BW. Tegen dat oordeel is Verkuijlen met succes opgekomen in cassatie.
3.4
Deze procedure na verwijzing gaat over de vraag of kosten van verwijdering en vervanging van de asbestdaken in dit geval bereddingskosten zijn die voor vergoeding onder de verzekeringsovereenkomsten in aanmerking komen. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in het arrest voor cassatie geoordeeld dat dat niet het geval is, omdat het vervangen van asbestdaken geen bijzondere maatregel ter voorkoming van schade is, maar een algemene voorzorgsmaatregel, waarvan de kosten niet voor rekening van verzekeraar komen. Volgens de Hoge Raad lijkt die opvatting weliswaar aan te sluiten bij de parlementaire toelichting op artikel 7:957 BW, maar heeft het hof in dit geval zijn eigen oordeel miskend dat de onderhoudstoestand van de daken (volgens deskundigen matig tot slecht) onder de in 2015 geldende polisvoorwaarden niet aan dekking voor saneringskosten in de weg staat. Omdat in dit geval het verwijderen van de asbestdaken de enige mogelijkheid is om het ontstaan van verdere asbestverontreiniging te voorkomen, is volgens de Hoge Raad niet uitgesloten dat Verkuijlen op grond van artikel 7:957 lid 1 BW en de polisvoorwaarden verplicht is om de asbestdaken te verwijderen, waarmee ook het belang van verzekeraar wordt gediend voor zover het verzekerde schade betreft. Daartegenover staat volgens de Hoge Raad dan voor verzekeraar een vergoedingsplicht. Dat kosten van onderhoud normaal niet ten laste van verzekeraar kunnen worden gebracht, staat aan dat oordeel niet in de weg: een maatregel die vereist is om onmiddellijk dreigend gevaar af te wenden of om de schade te beperken, moet in dat verband als bijzondere maatregel worden aangemerkt, ook al zou deze in andere omstandigheden tot het normale onderhoud behoren. Daarbij komt -zo vervolgt de Hoge Raad- dat Verkuijlen heeft aangevoerd dat de dakplaten, afgezien van het recent ontdekte gevaar van asbestverontreiniging, nog functioneel waren, en dat er zonder dit gevaar geen noodzaak tot verwijdering of vervanging bestond.
3.5
Het hof stelt voorop dat het op grond van artikel 424 Rv in deze verwijzingsprocedure met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad dient te beslissen. Voor zover Interpolis in deze verwijzingsprocedure de juistheid van die uitspraak heeft bestreden, kan daaraan dus niet worden toegekomen en gaat het hof daaraan zonder nadere inhoudelijke beoordeling voorbij.
3.6
In deze verwijzingsprocedure moet alsnog, aan de hand van de in rechtsoverweging 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad weergegeven criteria, worden beoordeeld of in dit geval het verwijderen van de dakplaten als maatregel ter voorkoming of vermindering van schade in de zin van artikel 7:957 BW en de verzekeringsvoorwaarden kan worden beschouwd. Daarbij moet volgens de Hoge Raad zo nodig ook het standpunt van Interpolis worden betrokken dat als gevolg van de wijziging van de polisvoorwaarden in 2015, schade door verdere verontreiniging niet is gedekt, zodat met het nadien verwijderen van de daken geen belang van Interpolis meer zou worden gediend.
3.7
Rechtsoverweging 3.2.2 van het arrest luidt als volgt:

Volgens de rechtspraak komen de kosten die een verzekerde heeft gemaakt ter voldoening aan zijn verplichting het intreden van schade te voorkomen of beperken, voor vergoeding in aanmerking als hij in redelijkheid heeft mogen aannemen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat slechts door het treffen van bijzondere maatregelen kon worden weggenomen en als deze maatregelen die, ook als daartoe een andere verplichting bestond, ten bate van verzekeraar moeten zijn gemaakt, redelijk en doelmatig zijn. Een en ander moet worden beoordeeld naar het tijdstip waarop de verzekerde tot het nemen van maatregelen heeft besloten. Hij mag daarbij in beginsel afgaan op het advies van ingeschakelde deskundigen, tenzij hij wist of had behoren te weten dat dit advies niet op deugdelijke gronden berustte.’
3.8
Het hof komt in dit arrest tot het oordeel dat het verwijderen van de asbest dakplaten in de omstandigheden van dit geval als bereddingsmaatregel moet worden aangemerkt. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot dit oordeel komt. Daarna zal worden uitgelegd dat de vergoedingsplicht van Interpolis zich ook uitstrekt tot de kosten voor het plaatsen van nieuwe dakplaten en dat Interpolis 70% van deze kosten moet vergoeden.
De verwijderingskosten
Bezwaren tegen het vonnis
3.9
Interpolis heeft- naast het al besproken bezwaar dat in cassatie werd verworpen- tegen het vonnis van de rechtbank in hoofdlijnen de volgende bezwaren aangevoerd:
  • i) voor vergoeding van bereddingskosten is geen plaats omdat geen verwijderingsmaatregelen zijn genomen en Verkuijlen die kosten dus in het geheel niet heeft gemaakt;
  • ii) er is geen sprake van onmiddellijk dreigend gevaar op verzekerde schade;
  • iii) omdat bodemverontreiniging door asbest onder de gewijzigde polisvoorwaarden niet meer gedekt was, strekken maatregelen na sanering niet ten bate van verzekeraar;
  • iv) het verwijderen van de asbestdaken was in dit geval niet redelijk of doelmatig.
Geen maatregelen getroffen en kosten gemaakt
3.1
Het hof verwerpt het verweer dat aan toewijzing van de gevorderde kosten in de weg staat dat Verkuijlen tot op heden geen maatregelen heeft genomen en dus überhaupt geen kosten heeft gemaakt.
De door Verkuijlen gevraagde en door de rechtbank uitgesproken veroordeling moet gelet op de formulering daarvan zo worden begrepen dat op grond daarvan voor Interpolis pas een verplichting tot kostenvergoeding ontstaat nadat aan Interpolis facturen ter beschikking worden gesteld die op de verwijderings-of vervangingswerkzaamheden betrekking hebben. De vordering heeft in zoverre dus een voorwaardelijk karakter: de gevraagde veroordeling leidt niet tot een vergoedingsplicht als niet daadwerkelijk maatregelen zijn of worden genomen. Kennelijk is met de vorderingen beoogd de vergoedingsverplichting van Interpolis onder de verzekeringsvoorwaarden vast te leggen, juist om Verkuijlen in staat te stellen alsnog opdracht tot de verwijderingswerkzaamheden te geven, in de zekerheid dat de kosten daarvan zullen worden vergoed.
3.11
Het lag op de weg van Interpolis om concrete feiten en omstandigheden te noemen op grond waarvan een rechterlijke veroordeling zoals hier gevraagd in dit geval niet aan het nemen van bereddingsmaatregelen vooraf zou kunnen gaan. Ook als het karakter van de maatregelen wordt beoordeeld naar het (op het moment van veroordeling nog toekomstige) tijdstip waarop de maatregelen daadwerkelijk worden genomen, kan in de omstandigheden van dit geval redelijkerwijs worden aangenomen dat, als op het moment van rechterlijke beoordeling voldoende onmiddellijke dreiging bestaat om een bereddingsplicht aan te nemen, deze in de periode na de veroordeling niet wordt weggenomen totdat tot het nemen van de maatregelen wordt overgegaan (zolang de asbestplaten niet zijn verwijderd en vervangen). Dat uit de veroordeling alleen een vergoedingsplicht voortvloeit bij ongewijzigde onmiddellijke dreiging van verzekerde schade of verergering daarvan kan bovendien -zo nodig- in de veroordeling tot uitdrukking worden gebracht. Dat op het moment van beoordeling nog geen maatregelen zijn genomen, staat dus niet in de weg aan een oordeel over de vergoedingsplicht in deze procedure.
3.12
Gelet op het in r.o. 2.2 hiervoor weergegeven uitgangspunt van partijen om bij de rechterlijke beoordeling uit te gaan van een situatie zonder de brand, begrijpt het hof dat Interpolis zich er in dit verband niet op beroept dat het alsnog verwijderen of vervangen van de asbestdakplaten inmiddels door de brand onmogelijk is geworden. Die omstandigheid brengt dus ook niet mee dat de vordering van Verkuijlen om die reden wegens gebrek aan belang niet toewijsbaar is. Partijen hebben op de zitting verklaard dat de uitkomst van deze procedure voor hen onverminderd van belang is, omdat zij in een minnelijke regeling de afhandeling van de brandschade deels afhankelijk hebben gesteld van de toe-of afwijzing van de vorderingen in deze procedure. Interpolis heeft uitgelegd dat zij de onderhavige procedure bovendien als proefprocedure beschouwt, in verband met tientallen andere claims die op vergelijkbare gevallen betrekking hebben. Het hof begrijpt dat om die reden de vordering zoals bij inleidende dagvaarding is ingesteld niet is gewijzigd en dat gezien de partijafspraak geen executieproblemen zullen ontstaan als de vordering wordt toegewezen, maar dat bij verwijdering dan wel vervanging zal worden uitgegaan van het door partijen blijkbaar afgesproken aantal vierkante meters.
3.13
Aangenomen dat het hof tot het oordeel komt dat het verwijderen van de asbestdaken een bereddingsmaatregel is, kan verder voorbij worden gegaan aan de vraag of Verkuijlen er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij die maatregel niet in een eerder stadium heeft genomen, maar de uitkomst van deze procedure heeft afgewacht. Ook als Verkuijlen daarmee haar bereddingsplicht zou hebben geschonden, heeft Interpolis zich daar in deze procedure niet op beroepen. Integendeel, Interpolis heeft het bestaan van een bereddingsplicht in deze procedure juist bestreden. Verkuijlen heeft voor haar handelen overigens een plausibele verklaring gegeven: zodra zij bekend werd met mogelijke verontreiniging afkomstig van de asbesthoudende daken heeft zij Interpolis gevraagd om vergoeding, maar nul op het rekest gekregen, terwijl zij -zo heeft Interpolis onvoldoende gemotiveerd bestreden - de maatregelen zelf niet kon bekostigen. Volgens Verkuijlen is begrijpelijk en niet ongebruikelijk dat een verzekerde over het nemen van dergelijke ingrijpende maatregelen overleg met verzekeraar voert. Verkuijlen restte na de afwijzing vervolgens niets anders dan te proberen Interpolis alsnog tot vergoeding van de noodzakelijke maatregelen te bewegen, door allereerst een deskundige naar de verontreiniging en de risico’s daarvan onderzoek te laten doen en zich met de (verontrustende) uitkomsten daarvan opnieuw tot Interpolis te wenden. Toen Interpolis ook na eigen onderzoek niet heeft willen toezeggen de kosten van te nemen maatregelen te zullen voldoen, heeft Verkuijlen -vanaf 2018- geprobeerd Interpolis daartoe door middel van deze procedure te bewegen.
Het hof verwijst er overigens op dat -gelet op de arresten van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad- in deze verwijzingsprocedure niet meer ter beoordeling voorligt of Verkuijlen verzuim van onderhoudsverplichtingen op andere grondslag dan beredding kan worden verweten.
3.14
De omstandigheid dat Verkuijlen niet al eerder tot het nemen van maatregelen is overgegaan, wijst er ten slotte ook niet op dat het met de onmiddellijke dreiging van gevaar op verzekerde schade of verergering daarvan kennelijk wel meeviel. De hierna te bespreken feiten en omstandigheden (met name de uitkomst van de deskundigenonderzoeken) wijzen daar ook allerminst op. Dat Verkuijlen zich mogelijk al eerder van het gevaar bewust is geweest dan eind 2015, doet evenmin af aan het onmiddellijk dreigend karakter van het gevaar.
Onmiddellijk dreigend gevaar
Milieuverzekering; voorkomen toename bestaande verontreiniging
3.15
Naar het oordeel van het hof heeft Interpolis onvoldoende gemotiveerd bestreden dat, zolang de geconstateerde asbestverontreiniging voortduurde, onmiddellijk gevaar dreigde voor verergering van de bodemverontreiniging. Verkuijlen heeft erop gewezen dat dit volgt uit wat de deskundigen van Geofox-Lexmond B.V. en Eelerwoude B.V. al in 2015 hadden vastgesteld bij een inventariserend onderzoek in opdracht van de provincies Gelderland en Overijssel naar erosie van asbesthoudende daken. Uit dat onderzoek blijkt dat ter plaatse van de afwateringszone van dakgootloze asbesthoudende daken asbesthoudend materiaal en respirabele (inadembare) asbestvezels in de bodem voorkomen. Ook Verkuijlen had dergelijke dakgootloze asbestplaten op de daken van zijn stallen. Volgens Verkuijlen heeft zijn adviseur haar toen met het oog op dit gevaar aangeraden om Interpolis om vergoeding van te treffen bereddingsmaatregelen te vragen en had zij, bij een bevestigend antwoord van Interpolis, die maatregelen ook daadwerkelijk genomen.
3.16
Ook de nadien gebleken feiten en omstandigheden wijzen erop dat eind 2015, toen Verkuijlen haar schade meldde en Interpolis die claim afwees, de al bestaande verontreiniging zou toenemen zolang de asbestdaken bleven liggen. De nadien in 2017 opgemaakte deskundigenrapporten, die specifiek op de daken en het perceel van Verkuijlen betrekking hadden, bevestigden de toenemende asbestverontreiniging. Op 4 januari 2017 heeft [naam1] gerapporteerd dat ter plaatse ernstige bodemverontreiniging met asbest was aangetroffen. Dat die verontreiniging onder invloed van weersomstandigheden toenam, blijkt ook uit het rapport van [naam1] : daarin is te lezen dat de asbestdaken op de stallen van Verkuijlen asbestvezels loslieten die wegwaaiden of wegspoelden en in en op de grond rondom de stallen terechtkwamen. De daken waren ook bedekt met mossen die onder weersinvloeden loskwamen, waardoor niet-hechtgebonden asbestvezels in de grond kwamen.
De bevindingen van [naam1] zijn vervolgens ook door de door Interpolis ingeschakelde deskundige [naam2] in mei 2017 bevestigd: de kans op (verdere) verontreiniging was volgens [naam2] groot en de sanering was ook volgens [naam2] urgent.
Bij gebrek aan concrete feiten en omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen, staat daarom vast dat eind 2015 al sprake was van asbestverontreiniging en dat, zolang de asbestdaken bleven liggen, die verontreiniging onder invloed van weersomstandigheden zou blijven toenemen. Alleen door verwijdering van de asbest dakplaten kon die toenemende verontreiniging worden beperkt.
3.17
Het hof verwerpt het verweer van Interpolis dat bereddingsmaatregelen niet geïndiceerd zouden zijn omdat eind 2015 al verontreiniging boven de toepasselijke overheidsnormen bestond en de schade, ook als de bodemverontreiniging toenam, in verzekeringsrechtelijke zin niet zou verergeren. Het had op de weg van Interpolis gelegen om in deze procedure concrete feiten en omstandigheden aan te dragen die de conclusie rechtvaardigen dat het saneren van een ernstiger verontreinigde bodem niet in relevante mate duurder is dan het saneren van een minder verontreinigde bodem. Zonder concrete uitleg ligt dat niet zonder meer voor de hand. Verkuijlen was bekend met de ernst van het gevaar en de verergering van de bodemverontreiniging en mocht er -zonder voldoende concrete toelichting van Interpolis op dit punt- vanaf het moment van haar melding eind 2015 redelijkerwijs vanuit gaan dat die verergering alleen tot een halt zou kunnen worden gebracht door verwijdering van de asbestplaten.
3.18
Het gevaar van toename van de schade die zich in 2015 al had verwezenlijkt (waarvoor Interpolis naar inmiddels vaststaat in ieder geval dekking moest verlenen) was dus al voldoende voor Verkuijlen om in redelijkheid aan te nemen dat bereddingsmaatregelen op zijn plaats waren. Het verweer dat die maatregelen niet meer nodig zouden zijn geweest als de bodem eenmaal zou zijn gesaneerd, doet aan het onmiddellijk dreigend karakter van het gevaar niet af, alleen al omdat de bodem -bij gebrek aan bereidheid van Interpolis om daarvoor dekking te verlenen- in de relevante periode nu eenmaal niet ìs gesaneerd.
Milieuverzekering; gevaar van opnieuw ontstaan bodemverontreiniging na sanering
3.19
Maar ook na sanering zou aan het aannemen van een vergoedingsplicht voor Interpolis voor verwijdering van de asbestplaten niet in de weg staan dat geen onmiddellijk dreigend gevaar van verzekerde schade bestond. Zolang de bron van vervuiling (de asbestplaten) niet zou worden weggenomen, zou dezelfde verontreinigingsbron immers voor verontreiniging blijven zorgen.
3.2
Het hof verwerpt het verweer van Interpolis dat zij voor dergelijke na sanering ontstane schade geen dekking zou hoeven verlenen, omdat zij per 1 januari 2016 haar verzekeringsvoorwaarden heeft gewijzigd en asbestschade sindsdien niet meer verzekerd is.
Het hof verwijst in dit verband naar r.o. 3.6.2 van het vonnis van de rechtbank
: ‘Anders dan Interpolis meent, vormt in die situatie de wederom optredende asbestverontreiniging na sanering van de bodem geen nieuwe milieuschade die moet worden beoordeeld aan de hand van de dan geldende polisvoorwaarden, maar betreft het schade die reeds aan de orde was op het moment van het melden daarvan (december 2015) en die daaruit voortvloeit en daarmee samenhangt.’
3.21
Interpolis heeft naar het oordeel van het hof bij memorie van grieven onvoldoende concreet bezwaar gemaakt tegen dit oordeel van de rechtbank. Zij heeft in grief 4 volstaan met een herhaling van het standpunt dat de polisvoorwaarden zijn gewijzigd en dat het oordeel van de rechtbank daarom niet juist is, maar heeft niet uitgelegd dat en waarom de datum van kennisgeving door Verkuijlen aan Interpolis (december 2015) niet bepalend is voor het antwoord op de vraag welke verzekeringsvoorwaarden na sanering op de voortdurende verontreiniging van toepassing zijn. Zoals Verkuijlen bij memorie van antwoord terecht heeft aangevoerd, kan al daarom worden volstaan met een verwijzing naar de motivering die de rechtbank op dit punt al heeft gegeven.
3.22
Ook afgezien daarvan volgt het hof het standpunt van Interpolis niet. Het had op de weg van Interpolis gelegen om in reactie op het door de rechtbank gevolgde standpunt van Verkuijlen concreet uit te leggen waarom een redelijke uitleg van de verzekeringsvoorwaarden meebrengt dat, als de in 2015 al gemelde vervuilingsbron na sanering schade blijft veroorzaken, dat niet als schade moet worden beschouwd die in 2015 al aan de orde was. Interpolis heeft in dit verband niet naar een voldoende concrete bepaling in de door haarzelf opgestelde verzekeringsvoorwaarden verwezen.
De systematiek van de verzekeringsvoorwaarden biedt voor deze opvatting van Interpolis ook geen steun. Zo wordt daarin bijvoorbeeld een voortdurende emissie of reeks van emissies die met elkaar samenhangen of uit elkaar voortvloeien als één geheel beschouwd als het gaat om de bepaling van het verzekerd bedrag en wordt in de polisvoorwaarden een gebeurtenis beschreven als een voorval of een reeks met elkaar verband houdende voorvallen. Er wordt vanuit gegaan dat een reeks heeft plaatsgevonden op het moment van het eerste voorval uit die reeks.
3.23
Een uitleg zoals Interpolis voorstaat, is ook niet redelijk als de gevolgen daarvan in aanmerking worden genomen, zoals Verkuijlen heeft gesteld en Interpolis niet voldoende gemotiveerd heeft bestreden. Op grond daarvan zou een verzekeraar zich namelijk nog door wijziging van de voorwaarden aan vergoeding van bereddingskosten kunnen onttrekken op een moment waarop het gevaar waartegen de bereddingsmaatregel moet beschermen al is opgetreden.
Het voorgaande betekent dan ook dat de polisvoorwaarden van vóór 1 januari 2016 (dus versie 5.3) van toepassing zijn, ook wat betreft bodemvervuiling die na sanering zou voortvloeien uit dezelfde vervuilingsbron. De maatregelen dienen dus ook na sanering het belang van Interpolis onder de milieuverzekering.
Bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering; onmiddellijk dreigend verzekerd gevaar
3.24
Er was vanaf de melding in 2015 ook sprake van onmiddellijke dreiging van schade onder de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering, zodat verwijdering van de asbest dakplaten ook op grond van die verzekering in het belang van verzekeraar was. Uitgangspunt in deze verwijzingsprocedure is immers de in cassatie niet bestreden, ongeclausuleerde, veroordeling van Interpolis om onder de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering de schade te vergoeden die derden lijden als gevolg van de verontreiniging van de bodem van het perceel van Verkuijlen met asbest en waarvoor Verkuijlen jegens die derden aansprakelijk is. Die veroordeling is niet beperkt tot claims die vóór 1 januari 2016 zijn ingesteld.
3.25
Als enig bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank over de dekking onder de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering heeft Interpolis in de procedure voor cassatie aangevoerd dat in de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering asbestschade was uitgesloten. Het hof ‘s-Hertogenbosch heeft dat verweer in de procedure voor cassatie echter verworpen, omdat Interpolis zich daarop te laat had beroepen. Interpolis heeft verder in de procedure voor cassatie geen grieven gericht tegen de -in het vonnis impliciet gebleven- verwerping van haar overige verweren (i) dat geen sprake was van een concrete letselschadeclaim van derden (ii) dat onvoldoende concrete omstandigheden waren aangevoerd om aan te nemen dat Verkuijlen daarmee in de toekomst geconfronteerd zou worden en (iii) dat niet aan het onmiddellijkheidsbegrip uit de definitie van ‘omstandigheid’ in de polis werd voldaan. Dergelijke bezwaren had zij uiterlijk bij memorie van grieven moeten aanvoeren. In deze verwijzingsprocedure kan aan de inhoudelijke beoordeling van deze verweren dus niet meer worden toegekomen.
3.26
De door het hof ’s-Hertogenbosch uitgesproken veroordeling heeft betrekking op schade van derden waarvoor Verkuijlen aansprakelijk is, als gevolg van de bodemverontreiniging door asbest. Vast staat dat van bodemverontreiniging door asbest sprake was, al vanaf het moment van de schademelding in 2015. De ruim geformuleerde veroordeling brengt dus mee dat Interpolis dekking zal moeten verlenen als Verkuijlen op enig moment met succes door derden voor schade als gevolg van die bodemverontreiniging wordt aangesproken. Het belang van Interpolis bij bereddingsmaatregelen onder de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering is daarmee gegeven.
3.27
Zolang de asbestplaten bleven liggen, dreigde onmiddellijk gevaar op ernstig letsel. Interpolis heeft het onmiddellijk dreigend karakter van dit gevaar niet (voldoende) bestreden. In 11.23 van haar memorie van grieven lijkt zij dit onmiddellijk dreigende karakter veeleer te onderschrijven waar zij stelt dat een gezondheidsrisico logischerwijs een onmiddellijkheidselement met zich brengt, terwijl het bovendien hier, net als in het Staedion-arrest [1] waarnaar Interpolis verwijst, gaat om een aansprakelijkheidsrisico voor mogelijke gezondheidsschade van derden. De urgentie van het nemen van maatregelen blijkt ook uit het (in opdracht van Interpolis opgestelde) rapport van [naam2] : de kans op inademing van de asbestvezels die op en om het perceel van Verkuijlen rondwaaien is groot, de gezondheidsrisico’s bij Verkuijlen zijn acuut en onaanvaardbaar en de sanering is volgens [naam2] urgent. Voor het wegnemen van de verontreinigingsbron moet dan ook hetzelfde worden aangenomen.
Aan het vereiste van onmiddellijke dreiging van verzekerde schade is dus ook wat betreft deze verzekering voldaan.
Particuliere aansprakelijkheidsverzekering
3.28
Nu zowel onder de milieuverzekering als onder de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering de verwijderingskosten als bereddingsmaatregelen moeten worden beschouwd, kan verder in het midden blijven of een bereddingsplicht ook op een door Verkuijlen gesloten particuliere aansprakelijkheidsverzekering kan worden gebaseerd. Het enige inhoudelijke verweer dat Interpolis daartegen in deze procedure heeft gevoerd gaat overigens niet op: Interpolis heeft aangevoerd dat opzet althans bewuste roekeloosheid aan een vergoedingsplicht op grond van die verzekering in de weg zou staan, maar heeft dat niet concreet onderbouwd. Zeker nu Interpolis afwijzend heeft gereageerd toen Verkuijlen trachtte verwijderingsmaatregelen te realiseren, had op dit punt van Interpolis nadere uitleg mogen worden verwacht, die zij niet heeft gegeven.
Kosten van verwijdering redelijk en doelmatig?
3.29
Nu vast staat dat verwijdering van de dakplaten hier de enige manier was om verdere verontreiniging te voorkomen en het voorkomen van verdere verontreiniging (ook) het belang van Interpolis diende, moet deze maatregel, die Verkuijlen al in 2015 had willen nemen en na -definitieve- veroordeling van Interpolis ook zou hebben genomen als de brand daar niet tussen was gekomen, in de omstandigheden van dit geval als redelijk en doelmatig worden beschouwd.
3.3
Het hof verwerpt het verweer van Interpolis dat die maatregel niet in verhouding zou staan tot de schade die ermee zou worden voorkomen. Gezien het hiervoor al gegeven oordeel dat Interpolis ook dekking zou hebben moeten verlenen voor asbestverontreiniging na sanering, is niet in te zien waarom het verwijderen van de verontreinigingsbron in dit geval niet proportioneel zou zijn. Op basis van de bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering geldt bovendien dat de ernst van de dreigende letselschade het verwijderen van de dakplaten als redelijke en proportionele maatregel al rechtvaardigt.
3.31
Ook uit de overige bepalingen in de verzekeringsvoorwaarden kan niet worden afgeleid dat het aannemen van een vergoedingsplicht voor verwijderingskosten van de asbest platen in een geval als dit niet redelijk zou zijn, bijvoorbeeld omdat de verzekeraar daarmee bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst geen rekening heeft hoeven houden. De ‘
kosten van preventieve opruiming en kosten van in verband met het opruimen en afvoeren van asbest of van met asbest verontreinigde materialen’ zijn in de polisvoorwaarden zelfs uitdrukkelijk als meeverzekerde kosten genoemd, waarop Verkuijlen zich ook in punt 8 van de memorie van antwoord heeft beroepen.
3.32
Het hof komt op basis van al het voorgaande dan ook tot de slotsom dat Interpolis de kosten van het verwijderen van de asbest dakplaten moet vergoeden, indien en zodra die maatregelen zijn/worden genomen. De vordering van Verkuijlen is dus toewijsbaar. Dat Verkuijlen ondanks de gevolgen van de brand bij toewijzing van haar vordering belang heeft, is in r.o. 3.11 hiervoor al vastgesteld.
Het plaatsen van nieuwe dakplaten
3.33
Vervolgens moet nog de vraag worden beantwoord of de vergoedingsplicht voor Interpolis ook het plaatsen van nieuwe dakplaten omvat, als kosten die uit de verwijderingsmaatregelen voortvloeien.
3.34
De Hoge Raad heeft op dit punt (in r.o. 3.4.2.)het volgende overwogen:
“’Voor vergoeding in aanmerking komen immers de kosten van die maatregelen die redelijk en doelmatig zijn (zie hiervoor in 3.2.2). Bij de vaststelling welke maatregelen redelijk en doelmatig zijn dient in aanmerking te worden genomen dat art. 7:957 BW er mede toe strekt te voorkomen dat de verzekerde of verzekeringnemer het treffen van maatregelen ter voorkoming of beperking van (verdere) schade achterwege laat. In een geval waarin beredding bestaat in verwijdering van de schadeveroorzakende zaak, kan een en ander, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, meebrengen dat niet alleen de kosten van verwijdering, maar ook kosten van vervanging als kosten van beredding moeten worden aangemerkt, omdat de enkele verwijdering weliswaar doelmatig zou zijn, maar het verlies van de functie van die zaak redelijkerwijs niet of niet volledig voor risico van de verzekerde of verzekeringnemer behoort te komen. Ook in dit opzicht is het principale middel dus gegrond. Indien het verwijderen van de dakplaten als beredding kan worden aangemerkt, en als gevolg van die verwijdering de zaak waarvan die dakplaten onderdeel uitmaken in haar functie wordt aangetast, kan, gelet op het voorgaande, een redelijke begroting van de kosten van beredding meebrengen dat ook kosten van het herstel van die functie daarin worden betrokken. Daarbij kan waar dat redelijk is rekening worden gehouden met waardevermeerdering van de betrokken zaak als gevolg van het herstel, overeenkomstig hetgeen geldt voor het begroten van zaakschade (art. 6:97 en 98 BW).”
3.35
Zoals de rechtbank in het vonnis onbestreden heeft overwogen, is het voor Verkuijlen voor het voortzetten van zijn bedrijf noodzakelijk om te beschikken over stallen/schuren die voorzien zijn van daken. Zonder functieherstel na verwijdering van de dakplaten kan Verkuijlen haar bedrijf niet voeren, omdat het vee in afgedichte stallen moet worden ondergebracht. De omstandigheid dat Interpolis desgevraagd niet heeft willen toezeggen om kosten van verwijdering en vervanging van de dakplaten te voldoen, heeft Verkuijlen in de omstandigheden van dit geval er daadwerkelijk van weerhouden om tot verwijdering van de asbest dakplaten over te gaan. In plaats daarvan is Verkuijlen de onderhavige procedure begonnen om in rechte een vergoedingsplicht van Interpolis te laten vaststellen. Volgens Verkuijlen is zijzelf, vanwege haar financiële positie, tot het nemen van verwijderings- en vervangingsmaatregelen zonder een van Interpolis te ontvangen vergoeding, niet in staat.
Gelet op de door de Hoge Raad benadrukte strekking van artikel 7:957 BW moeten naar het oordeel van het hof in dit geval, uit oogpunt van redelijkheid en doelmatigheid, de voor functieherstel benodigde vervangingskosten in de begroting van de bereddingskosten worden betrokken.
3.36
Het- in cassatie onbestreden- oordeel van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch dat de matige tot slechte onderhoudsstaat van het dak niet aan dekking in de weg stond, impliceert dat die onderhoudstoestand er kennelijk niet op wees dat Verkuijlen een algemene schadebeperkingsverplichting had geschonden door haar daken niet voldoende te onderhouden. Hieraan kan dus geen argument worden ontleend om te bepleiten dat het in de omstandigheden van dit geval redelijk zou zijn om het functieverlies van de stallen bij verwijdering van de daken toch geheel voor risico van Verkuijlen te laten komen. Op deze grond kan dus ook geen eigen schuld worden aangenomen, voor zover Interpolis zich in deze procedure daarop al voldoende tijdig heeft beroepen.
3.37
Wel rechtvaardigt deze -door Interpolis met deskundigenrapporten onderbouwde-staat van de daken, de aanwezigheid van toenemende zichtbare slijtage en het gegeven dat de technische levensduur van de asbestplaten (die uit 1929 en 1965 dateren) is verstreken, het oordeel dat het niet redelijk is als de kosten van vervanging volledig als kosten van beredding voor rekening van Interpolis komen. Het hof volgt Verkuijlen niet in haar standpunt dat voor haar in het geheel geen voordeel aan de vervanging van de asbest dakplaten verbonden is. Met de verlenging van de levensduur van de daken en de omstandigheid dat de nieuwe daken geen asbest bevatten, is een relevante waardevermeerdering van haar onroerende zaken immers gegeven. Dit voordeel moet in de begroting van de bereddingskosten worden verdisconteerd voor zover dat redelijk is.
3.38
Bij de beoordeling van wat redelijk is, is onder meer van belang dat moet worden voorkomen dat de betrokkene tegen haar wil een bepaald bestedingspatroon wordt opgedrongen.
Verkuijlen heeft in dit verband aangevoerd dat de dakplaten afgezien van het recent ontdekte gevaar van asbestverontreiniging, nog functioneel waren, dat er zonder dit gevaar geen noodzaak tot verwijdering of vervanging bestond en dat de dakplaten tot in lengte van jaren zouden kunnen blijven liggen. Verkuijlen heeft echter onvoldoende betwist dat, zoals Interpolis onderbouwd heeft aangevoerd, asbest dakplaten in toenemende mate aan slijtage onderhevig zijn, zodat de kans op (gedeeltelijk) functieverlies, ook als geen verwijderingsmaatregelen worden genomen, met de tijd toeneemt. Dat de asbest dakplaten tot in lengte van jaren kunnen blijven liggen, kan al daarom niet worden aangenomen, terwijl bovendien niet kan worden uitgesloten dat alsnog op enig moment een wettelijke vervangingsverplichting (zoals neergelegd in het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel) daaraan in de weg zou staan. Bij de begroting moet bovendien redelijkerwijs belang worden toegekend aan de omstandigheid dat het aan de asbest dakplaten verbonden gezondheidsrisico niet beperkt is tot schade van derden, die door een verzekeringsuitkering zou kunnen worden weggenomen.
3.39
Er zijn dus meer redenen aan te wijzen voor vervanging van de asbestdaken dan beredding ten bate van verzekeraar. Wel heeft Verkuijlen op zichzelf voldoende onderbouwd (en heeft Interpolis onvoldoende bestreden) dat het belang van verzekerde met name in de functie van de gebouwen is gelegen. Omdat die functie ook met de asbest dakplaten nog voldoende wordt vervuld, gaat het hof er vanuit dat Verkuijlen zonder de noodzaak tot bereddingsmaatregelen de vervangingskosten niet op korte termijn zou maken.
Het hof neemt verder bij de begroting in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat Verkuijlen het familiebedrijf, dat blijkens de verklaring op zitting van vader op zoon is overgegaan, op korte termijn wil verkopen of dat op andere wijze het verzilveren van de waardevermeerdering van haar stallen binnen afzienbare tijd te verwachten is.
3.4
In welke mate de kosten van het plaatsen van nieuwe dakplaten gelet op de aard van die kosten en alle omstandigheden van het geval redelijkerwijs moeten worden toegerekend aan Interpolis, kan niet nauwkeurig worden vastgesteld, zodat dit zal worden geschat. Bij die schatting kent het hof bijzonder gewicht toe aan de door de Hoge Raad in zijn arrest genoemde strekking van artikel 7:957 BW. In de onderhavige zaak komt het hof op grond van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel dat een percentage van 70% van de kosten voor het plaatsen van nieuwe dakplaten als bereddingskosten voor rekening van Interpolis komt en een percentage van 30% van deze kosten voor Verkuijlen moet blijven. Verkuijlen heeft weliswaar op haar geringe financiële draagkracht gewezen, maar haar stellingen rechtvaardigen niet de conclusie dat ook een verplichting van deze omvang (30% van de kosten van het plaatsen van nieuwe dakplaten komt voor haar rekening) haar redelijkerwijs van het voldoen aan haar bereddingsplicht zou weerhouden.
Het verweer van Interpolis dat bij de afdichting van de stallen kan worden volstaan met afdekzeil en dat alleen de kosten daarvoor voor vergoeding in aanmerking komen, faalt in het licht van de door de Hoge Raad weergegeven strekking van artikel 7:957 BW en een redelijke begroting van bereddingskosten. Bij de begroting van de bereddingskosten moeten de kosten van werkelijk functieherstel worden betrokken, dus de kosten van een blijvende afdichting van de stallen door plaatsing van nieuwe dakplaten.
Indemniteitsbeginsel
3.41
In 11.43 van de memorie van grieven heeft Interpolis, onder verwijzing naar haar stellingen in de procedure voor de rechtbank, gesteld dat zij haar beroep op het indemniteitsbeginsel uitdrukkelijk handhaaft, overigens zonder daarbij in te gaan op de motivering waarmee de rechtbank haar beroep op dit beginsel heeft verworpen. In deze verwijzingsprocedure heeft Interpolis haar beroep op het indemniteitsbeginsel kennelijk verlaten: in punt 7.5 van haar memorie van antwoord na verwijzing heeft Interpolis zich namelijk op het standpunt gesteld dat het indemniteitsbeginsel logischerwijs geen beginsel is dat kan worden toegepast in het kader van beredding. Voor zover dus al geoordeeld kan worden dat Interpolis bij memorie van grieven een voldoende duidelijke grief op dit punt heeft geformuleerd, kan die grief vanwege haar nadere stellingen in de verwijzingsprocedure niet slagen.
Overigens blijkt uit het voorgaande al dat het hof van oordeel is dat de verzekerde, anders dan Interpolis meent, niet in een duidelijk voordeliger positie raakt na ontvangst van 70% van de kosten voor het plaatsen van nieuwe dakplaten. Van strijd met het indemniteitsbeginsel is al daarom geen sprake, nog daargelaten of dit beginsel in het kader van beredding kan worden toegepast.
Misbruik van verzekering, redelijkheid en billijkheid
3.42
Het hof verwerpt ook het verweer van Interpolis dat toewijzing van de gevorderde kosten als misbruik van verzekering kwalificeert of onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, omdat Interpolis deze verweren in het licht van de stellingen van Verkuijlen en wat hiervoor al is overwogen onvoldoende heeft onderbouwd. Hiervoor werd al vastgesteld dat in het geval van Verkuijlen niet kan worden geoordeeld dat sprake was van bereddingskosten ter afwending van een gevaar dat de verzekerde door onvoldoende onderhoud over zichzelf had afgeroepen. Hiervoor is verder ook al uitgelegd dat in het kader van begroting van de bereddingskosten al in redelijke mate rekening is gehouden met het voordeel dat Verkuijlen heeft bij het plaatsen van nieuwe dakplaten. De feiten en omstandigheden die Interpolis voor het overige heeft aangevoerd rechtvaardigen ook niet de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Verkuijlen een kostenvergoeding ontvangt zoals hiervoor is vastgesteld.
Slotsom
3.43
De slotsom luidt dat de grieven van Interpolis niet slagen waar het de toewijsbaarheid van de verwijderingskosten betreft. De grieven van Interpolis slagen deels waar het de kosten voor nieuwe dakplaten betreft. In zoverre wordt het vonnis vernietigd. Omdat Interpolis grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof de proceskostenveroordeling in r.o. 4.4 van het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.44
De verwijzingsrechter is gehouden de proceskosten van het hoger beroep opnieuw te begroten, zowel wat betreft de proceshandelingen die aan de vernietiging door de Hoge Raad zijn voorafgegaan, als die welke na verwijzing zijn verricht. [2] Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof Interpolis in de kosten van het hoger beroep en de verwijzingsprocedure veroordelen.
3.45
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Verkuijlen zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 1.183 (1 punt x tarief II)
De kosten voor de verwijzingsprocedure aan de kant van Verkuijlen zullen worden vastgesteld op:
-explootkosten € 80,24
-salaris advocaat € 2.366 (2 punten x tarief II)
3.46
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen. In de kostenveroordeling worden de nakosten geacht te zijn begrepen.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep na verwijzing na cassatie:
4.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 22 augustus 2018 voor zover dat (in r.o. 4.1) betrekking heeft op de kosten voor vervanging van de aangetaste asbest dakplaten, en doet in zoverre opnieuw recht;
4.2
veroordeelt Interpolis alle kosten te vergoeden die zijn gemoeid met de verwijdering van de aangetaste dakplaten op de stallen van Verkuijlen, alsmede 70% van de kosten voor het plaatsen van nieuwe dakplaten, binnen veertien dagen nadat Verkuijlen de facturen die in verband met deze werkzaamheden aan Verkuijlen zijn/worden uitgebracht, aan Interpolis ter beschikking heeft gesteld;
4.3
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige, ook voor wat betreft de in r.o. 4.4 neergelegde proceskostenveroordeling;
4.4
veroordeelt Interpolis in de kosten van het hoger beroep voor het hof ‘s-Hertogenbosch, tot aan het arrest van 14 juli 2020 begroot op € 726 voor griffierecht en € 1.183 voor salaris advocaat, en in de kosten van de verwijzingsprocedure voor dit hof, tot aan dit arrest begroot op € 80,24 voor verschotten en € 2.366 voor salaris advocaat, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
4.5
verklaart dit arrest wat de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, S.M. Evers en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer ondertekend en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7560.
2.Hoge Raad. 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728.