ECLI:NL:GHARL:2023:8695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
200.308.360
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering na verwijzing door de Hoge Raad in een geschil tussen een varkenshouder en de Provincie Noord-Brabant

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een vordering tot schadevergoeding van [appellant1], een varkenshouder, tegen de Provincie Noord-Brabant. De zaak is voortgekomen uit een eerdere procedure die door de Hoge Raad is verwezen naar het hof. De vordering van [appellant1] is gebaseerd op een overeenkomst die hij in 2006 met de Provincie heeft gesloten in het kader van de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005. De Provincie had de varkenshouder geselecteerd voor deelname aan deze regeling, maar na de verplaatsing van zijn bedrijf in 2012 ontving [appellant1] een lagere schadevergoeding dan verwacht. De Provincie stelde dat de vergoeding was aangepast omdat de verplaatsing later had plaatsgevonden dan in de overeenkomst was vastgelegd.

Het hof oordeelt dat de subsidiaire vordering tot schadevergoeding niet kan worden toegewezen. Het hof stelt vast dat [appellant1] bij het sluiten van de overeenkomst op de hoogte was van de voorwaarden van de Beleidsregeling 2005 en dat de Provincie niet onrechtmatig heeft gehandeld. De Provincie heeft de varkenshouder tijdig geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van de vertraging in de verplaatsing. Het hof bevestigt dat de Provincie slechts gehouden is het bedrag te betalen dat in de subsidiebeschikking is vastgesteld, en dat er geen grond is voor een hogere schadevergoeding. De vordering van [appellant1] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 200.308.360
zaaknummer rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch 312885
zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch 200.233.741
zaaknummer Hoge Raad 20/01882
arrest van 17 oktober 2023
in de zaak van

1.Maatschap [appellant1]2. [appellante2] B.V.3. [appellante3] B.V.die allen gevestigd zijn in [plaats1]

4.
[appellant4]
5.
[appellant5]
die beiden wonen in [plaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de Hoge Raad optraden als verweerders in cassatie
hierna: [appellant1]
advocaat: mr. S.M.E. Jansen
tegen
Provincie Noord-Brabant
die is gevestigd in ’s-Hertogenbosch
en bij de Hoge Raad optrad als eiseres tot cassatie
hierna: de Provincie
advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 30 augustus 2022 heeft op 12 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen enige tijd met elkaar geprobeerd om alsnog tot een oplossing van het geschil te komen. Bij rolbericht van 11 juli 2023 hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak, na verwijzing door de Hoge Raad, nog slechts om de vordering tot schadevergoeding die [appellant1] heeft ingesteld tegen de Provincie.

3.Het oordeel van het hof

3.1
Het hof zal oordelen dat de vordering tot schadevergoeding tegen de Provincie niet kan worden toegewezen.
De van belang zijnde feiten
3.2
[appellant1] exploiteert een varkensbedrijf te [plaats1] (hierna: het bedrijf).
3.3
In 2005 heeft het College van Gedeputeerde Staten van de Provincie (hierna: GS) de Provinciale Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna: de Beleidsregeling 2005) vastgesteld. Het doel van de regeling is het bevorderen van verplaatsing van intensieve veehouderijen uit zogenaamde extensiveringsgebieden.
3.4
[appellant1] heeft een Aanbiedingsformulier Verplaatsing Intensieve Veehouderij Provincie Noord-Brabant 2005 ingediend bij de Provincie.
3.5
Bij brief van 11 oktober 2005 heeft de Provincie aan [appellant1] mededeling gedaan van het door GS genomen besluit om het bedrijf van [appellant1] te selecteren voor deelname aan de Beleidsregeling 2005.
3.6
Volgens art. 7 lid 3 van de Beleidsregeling 2005 wordt het bedrag waartegen de Provincie bereid is een koopovereenkomst te sluiten, bepaald door toepassing van de in bijlage 4 bij deze beleidsregels opgenomen methode. In bijlage 4 bij de Beleidsregeling 2005 zijn de volgende voorwaarden opgenomen:
“A. Termijnen van verplaatsing
1. Afronding van de verplaatsing dient op een tussen Provincie en aanmelder in de koopovereenkomst vast te stellen datum te hebben plaatsgevonden. Deze datum ligt in alle gevallen voor 1 januari 2013.
2. Minimaal twee en maximaal drie jaar voor de overeengekomen datum van afronding van de verplaatsing vindt de juridische overdracht van het eigen-dom plaats.
B. Bepaling koopsom
De koopsom wordt opgebouwd uit de volgende elementen:
1. De gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen op basis van een zakelijke taxatie door de Provincie Noord-Brabant na aanmelding voor deelname. Voor de leeftijd van de gebouwen en inrichting geldt het moment van openstelling[van de Beleidsregeling 2005]
. Indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren beslaat, wordt deze leeftijd vermeerderd met het aantal volledige kalenderjaren dat de afrondingsperiode later dan na drie kalenderjaren eindigt.(…)
2. De waarde van ondergrond en erf, bepaald op basis van de waarde in het economisch verkeer, uitgaande van cultuurgrond. (...)”
3.7
GS heeft opdracht gegeven tot taxatie van het bedrijf. In het taxatierapport van 25 juli 2006 is de gecorrigeerde vervangingswaarde van de bedrijfsgebouwen vastgesteld op € 1.419.986,--. De waarde van de ondergrond is vastgesteld op € 82.337,50. De bijdrage in de sloopkosten is vastgesteld op € 170.975,--.
In hoofdstuk 3 van het taxatierapport staat vermeld dat het rapport is gebaseerd op een in 2009 of eerder gerealiseerde verplaatsing en dat, om inzicht te krijgen in de gevolgen voor de getaxeerde waarde bij latere verplaatsing, in hoofdstuk 7 tevens de gecorrigeerde vervangingswaarde voor verplaatsing in 2010 t/m 2012 is opgenomen. In hoofdstuk 7 van genoemd taxatierapport is echter alleen de waarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 of eerder vermeld (het reeds genoemde bedrag van € 1.419.986,--).
3.8
[appellant1] heeft in november 2006 met de Provincie een ‘overeenkomst van koop van een registergoed (Verplaatsing intensieve veehouderij)’ gesloten waarbij hij het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft verkocht voor een koopsom van € 1.502.323,50 (hierna ook: de overeenkomst).
3.9
Blijkens de considerans van de overeenkomst zijn partijen deze
“aangegaan in het kader van het provinciale project Verplaatsing Intensieve Veehouderij conform het besluit tot vaststelling van de beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005)”.
In art. 15 van de overeenkomst is bepaald dat [appellant1] voor 31 december 2009 verplicht is tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een alternatieve locatie.
3.1
[appellant1] en de Provincie hebben tegelijkertijd met het sluiten van de overeenkomst een ‘Overeenkomst van voortgezet gebruik van een registergoed (bedrijfsgebouwen)’ gesloten met betrekking tot het bedrijfsperceel. Op grond hiervan was [appellant1] gerechtigd om maximaal drie jaar na levering van de eigendom van het bedrijfsperceel aan de Provincie zijn bedrijf daar voort te zetten, zonder een vergoeding verschuldigd te zijn aan de Provincie voor deze bruikleen.
3.11
De levering van het bedrijfsperceel aan de Provincie heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008. De Provincie heeft op dat moment de helft van de koopsom, € 751.161,75, aan [appellant1] voldaan.
3.12
[appellant1] heeft op 11 november 2008 aan de Provincie uitstel verzocht van de termijn waarbinnen de verplaatsing van het bedrijf moest zijn afgerond, omdat de vergunningverlening voor de nieuwe locatie nog niet was afgerond.
3.13
De Provincie heeft bij brief van 9 januari 2009 aan [appellant1] meegedeeld dat het verzoek om uitstel wordt ingewilligd. In deze brief wijst de Provincie erop dat als [appellant1] het verplaatsingstraject op een later moment afrondt dan in de overeenkomst vermeld, dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten waarvoor [appellant1] in aanmerking komt. Welke aanpassingen van de vergoeding in de situatie van [appellant1] van toepassing kunnen zijn, is volgens deze brief van de Provincie te vinden in het taxatierapport.
3.14
Op 23 juli 2012 heeft een rentmeester formeel geconstateerd dat de beëindiging van de bedrijfsexploitatie en de sloop van de gebouwen is gerealiseerd en dat een nieuw varkensbedrijf op de inplaatsingslocatie in werking is.
3.15
Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Provincie aan [appellant1] meegedeeld dat de vergoeding van de gecorrigeerde vervangingswaarde geen € 1.419.986,--, maar
€ 1.241.853,-- bedraagt, omdat de verplaatsing is gerealiseerd in 2012 en niet in 2009. De Provincie heeft een aanvullende betaling verricht tot het bedrag dat zij in haar ogen verschuldigd is.
3.16
[appellant1] heeft bij de Provincie bezwaar gemaakt tegen de brief van 12 februari 2013. GS heeft dit bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 30 juli 2013. [appellant1] heeft tegen dit besluit beroep aangetekend.
3.17
Bij uitspraak van 15 april 2014 heeft de bestuursrechter van de rechtbank
Oost-Brabant het beroep van [appellant1] ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellant1] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft bij uitspraak van 8 april 2015 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd. [1] De Afdeling heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:
“4.4. (...) Voor zover de maatschap heeft betoogd dat zij door het college[van GS]
niet op de hoogte is gesteld van een mogelijke verlaging van de subsidie bij verplaatsing na 31 december 2009, had zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uit het taxatierapport en uit het besluit van het college[van GS]
van 9 januari 2009 kunnen opmaken dat de gecorrigeerde vervangingswaarde zou worden aangepast indien de afrondingsperiode meer dan drie kalenderjaren zou beslaan. Bovendien is dit met zoveel woorden vermeld in Bijlage 4, onder B, aanhef en onder 1, bij[de Beleidsregeling 2005]
waarnaar zowel in het besluit van 11 oktober 2005 als in de uitvoeringsovereenkomst is verwezen.”
De door [appellant1] tegen de Provincie ingestelde vorderingen
3.18
[appellant1] vorderde in deze zaak onder meer een verklaring voor recht dat de Provincie toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst en veroordeling van de Provincie primair tot nakoming van de overeenkomst door betaling van (in hoofdsom) € 178.133,-- en subsidiair tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van (in hoofdsom) € 178.133,--.
De beslissingen van de rechtbank, hof ’s-Hertogenbosch en de Hoge Raad
3.19
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant1] afgewezen.
3.2
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [appellant1] alsnog toegewezen. [2]
Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“Het hof oordeelt (…) of de Provincie de koopovereenkomst is nagekomen door een lager bedrag aan [appellant1] te betalen dan de kooprijs die in die koopovereenkomst is opgenomen. (…)
Het hof is op grond van alle omstandigheden van oordeel dat [appellant1] bij het sluiten van de overeenkomst mocht verwachten dat de Provincie hem de volledige koopsom zou betalen die in de koopovereenkomst staat vermeld, dus € 1.502.323,50. (…)
De conclusie is dus dat de Provincie op basis van de koopovereenkomst een bedrag van € 1.502.323,50 verschuldigd is, waarvan een deel nog moet worden betaald.”
3.21
De Hoge Raad heeft deze beslissing vernietigd, omdat het hof daarbij een onderscheid heeft gemaakt tussen de in de overeenkomst opgenomen koopprijs en de subsidie.
De Hoge Raad heeft daarbij overwogen:
“Door aldus een onderscheid te maken tussen de in de overeenkomst opgenomen koopprijs en de subsidie, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien een subsidie in de vorm van een koopprijs wordt verstrekt, kan in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in art. 4:36 Awb niet een andere koopprijs worden overeengekomen dan uit de subsidieregeling voortvloeit, omdat dan in zoverre sprake zou zijn van een beschikkingvervangende overeenkomst. Voor zover de overeenkomst afwijkt van de (onherroepelijke) beschikking waarbij het bedrag van de subsidie is vastgesteld, kan daarvan geen nakoming worden gevorderd.”
Omvang van de procedure na verwijzing
3.22
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft slechts een oordeel gegeven over de primaire vordering van [appellant1] en de vraag beantwoord of de Provincie is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. Het hof ’s-Hertogenbosch heeft die vraag bevestigend beantwoord en de Provincie veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst tot betaling van het restant van de koopsom.
Het hof ’s-Hertogenbosch heeft geen oordeel gegeven over de subsidiaire vordering. Daarmee lag deze subsidiaire vordering ook niet voor bij de Hoge Raad.
Nu uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat de primaire vordering niet kan worden toegewezen, zal dit hof (Arnhem-Leeuwarden) slechts de subsidiaire vordering tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van (in hoofdsom) € 178.133,-- beoordelen.
3.23
In verband met de zogenaamde twee-conclusieregel, moest [appellant1] alle bezwaren die hij had tegen de afwijzing van zijn subsidiaire vordering door de rechtbank uiterlijk bij de memorie van grieven die hij indiende bij het hof ’sHertogenbosch naar voren brengen. Nu de subsidiaire vordering niet voorlag bij de Hoge Raad en er ook geen nieuwe feiten naar voren zijn gekomen nadat [appellant1] zijn memorie van grieven had ingediend, kan het hof ArnhemLeeuwarden daarom geen acht meer slaan op hetgeen [appellant1] ter nadere onderbouwing van zijn subsidiaire vordering na het arrest van de Hoge Raad naar voren heeft gebracht.
Beoordeling van de subsidiaire vordering tot betaling van schadevergoeding
3.24
De subsidiaire vordering tot betaling van schadevergoeding is toegelicht onder 16.10. en 16.12. van de inleidende dagvaarding en, na afwijzing van deze vordering door de rechtbank, onder 12.10. en 12.16. van de memorie van grieven.
3.25
In 16.10. van de inleidende dagvaarding staat:
“ [appellant1] c.s. hebben destijds verzocht om uitstel van de termijn voor het afronden van de
verplaatsing. De provincie heeft hierin geen aanleiding gezien de overeenkomst te
ontbinden doch heeft juist ingestemd met het verzoek. Hierbij is aangegeven dat dit
mogelijk consequenties zou hebben voor de door [appellant1] c.s. te ontvangen vergoeding
waarbij voor de mogelijke consequenties werd verwezen naar het vastgestelde
taxatierapport. Hieruit valt echter niet op te maken of en zo ja welke consequenties een
later verplaatsing voor de vergoeding zal hebben, nog afgezien van het feit dat er over een
andere vergoeding met [appellant1] c.s. nooit overeenstemming is bereikt. [appellant1] c.s. mochten
er daarom op vertrouwen dat ook bij een latere verplaatsing de met de provincie
overeengekomen koopprijs zou blijven gelden.”
In 12.16 van de memorie van grieven staat onder meer:
“ [appellant1] c.s. hebben aan alle op grond van de overeenkomst van 28 november 2006 op hen rustende verplichtingen voldaan.”
3.26 16.12.
van de inleidende dagvaarding luidt:
“ [appellant1] c.s. zijn van oordeel dat de provincie de overeengekomen koopprijs niet eenzijdig
kan aanpassen. Bovendien hebben [appellant1] c.s. uit de communicatie met de provincie over
de verlenging van de verplaatsingstermijn niet hoeven af te leiden dat de provincie tot
aanpassing zou overgaan. Zouden [appellant1] c.s. hiermee destijds wel bekend zijn geweest dan
zouden [appellant1] c.s. alles op alles hebben gezet om in ieder geval eerder dan in 2012 te
verplaatsen. Desnoods zouden [appellant1] c.s. hiertoe hebben gezocht naar een alternatieve
locatie. In dit geval hebben [appellant1] c.s. die inspanningen niet gedaan omdat de provincie
had ingestemd met uitstel van de termijn zonder duidelijk te maken dat en zo ja welke
consequenties dit zou hebben voor de door [appellant1] c.s. te ontvangen koopprijs. [appellant1] c.s.
mochten er daarom op vertrouwen dat ook bij latere verplaatsing dan in 2009, na het
voldoen aan de overige voorwaarden van de overeenkomst, de overeengekomen vergoeding
van €1.502.323,50 zou worden voldaan. Door hiervan af te wijken handelt de provincie in
strijd met de ook in het kader van de uitvoeringsovereenkomst in acht te nemen algemene
beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel.”
3.27
De rechtbank heeft over de subsidiaire vordering geoordeeld:
“Subsidiair vordert [appellant1] vergoeding van de schade die hij heeft geleden, doordat de Provincie het in de overeenkomst overeengekomen bedrag niet volledig heeft voldaan. De schade bedraagt € 178.133,--.(rov. 3.2.)
Nu [appellant1] geacht moet worden bij het sluiten van de overeenkomst te hebben ingestemd met de voorwaarden van de Beleidsregeling 2005, gaat zijn standpunt dat de Provincie ook bij een latere bedrijfsverplaatsing gebonden zou zijn aan een koopsom van € 1.502.323,50 niet op. Er bestaat uit hoofde van de overeenkomst dan ook geen grond voor betaling van een hoger bedrag dan het door de Provincie vastgestelde subsidiebedrag. Dat betekent dat geen sprake is van een tekortkoming van de Provincie of een plicht tot betaling van een schadevergoeding.(rov. 4.3.)
3.28
Onder 12.10. van de memorie van grieven, waarin volgens [appellant1] is gegriefd tegen de afwijzing van de subsidiaire vordering en deze vordering nader is toegelicht, staat:
“ [appellant1] c.s. hebben in november 2008 aan de provincie verzocht in te stemmen met het verschuiven van de datum waarop de verplaatsing van het bedrijf moest zijn afgerond van 31 december 2009 naar 1 juli 2011. Ofschoon de tussen partijen gesloten overeenkomst bepaalt dat de provincie gerechtigd is de overeenkomst zonder rechterlijke tussenkomst en zonder dat enige ingebrekestelling vereist is te ontbinden indien [appellant1] c.s. geheel of gedeeltelijk in gebreke blijven aan de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst te voldoen, heeft de provincie van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Integendeel, de provincie heeft het verzoek om uitstel ingewilligd. Hierbij werd [appellant1] c.s. medegedeeld dat wanneer het verplaatsingstraject op een later tijdstip zou worden afgerond dan in de koopovereenkomst vermeldt dit leidt tot een aanpassing van de vergoeding voor de verplaatsingskosten. Welke aanpassingen van de vergoeding in het geval van [appellant1] c.s. van toepassing kunnen zijn kan volgens de bevestigingsbrief van Gedeputeerde Staten worden teruggevonden in het eerder toegezonden taxatierapport. Zoals hierover echter reeds is vastgesteld valt hierover in het taxatierapport niets te lezen. [appellant1] c.s. zijn er daarom van uitgegaan en mochten er in de gegeven omstandigheden ook vanuit gaan dat er van mogelijke aanpassingen in hun situatie geen sprake zou zijn.
Daar komt bij dat de Provincie [appellant1] c.s. slechts heeft gewezen op een mogelijke aanpassing van de verplaatsingskosten. Verplaatsingskosten zijn de kosten van onderzoek, advies, bemiddeling en verhuiskosten. Die kosten hebben dus niets van doen met de waarde van de bedrijfsgebouwen. Te meer nu de Provincie in de brief waarbij werd ingestemd met het verschuiven van de datum voor de verplaatsing uitsluitend heeft gesproken over mogelijke consequenties voor de verplaatsingskosten hoefden [appellant1] c.s. er niet op bedacht te zijn dat ook de vervangingswaarde voor de gebouwen zou worden aangepast.”
3.29
Het hof ziet in wat [appellant1] in de hiervoor geciteerde passages uit de inleidende dagvaarding en de memorie van grieven naar voren heeft gebracht geen afzonderlijke, voldoende duidelijke, onderbouwing voor de subsidiaire vordering. Wat daar staat komt neer op hetzelfde feitencomplex als wat [appellant1] aan zijn primaire vordering ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat de Provincie moet nakomen en uitbetalen wat er in de koopovereenkomst van november 2006 staat. Zoals hiervoor vermeld, heeft de Hoge Raad ten aanzien van deze primaire vordering geoordeeld dat in een uitvoeringsovereenkomst als bedoeld in artikel 4:36 Awb niet een andere koopprijs kan worden overeengekomen dan uit de subsidieregeling voortvloeit, zodat geen nakoming kan worden gevorderd van de overeenkomst, voor zover daarin is afgeweken van de (onherroepelijke) beschikking waarbij het bedrag van de subsidie is vastgesteld.
3.3
Het hof is daarnaast van oordeel dat wat [appellant1] aan zijn subsidiaire vordering ten grondslag legt al is beoordeeld door de bestuursrechter, zodat deze vordering strandt op het beginsel van de formele rechtskracht. De Afdeling bestuursrecht van de Raad van State heeft in zijn uitspraak van 8 april 2015 (r.ov. 4.4.) immers geoordeeld dat [appellant1] een mogelijke verlaging van de subsidie uit het taxatierapport en uit de brief van het college van GS van 9 januari 2009 had kunnen afleiden, terwijl het bovendien met zoveel woorden in Bijlage 4, onder B, aanhef en onder 1 bij de Beleidsregeling 2005 staat, waarnaar zowel in het besluit van 11 oktober 2005 als in de uitvoeringsovereenkomst is verwezen.
3.31
Indien en voor zover het hof toch toe zou komen aan het door [appellant1] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel, overweegt het hof daarover het volgende.
Het antwoord op de vraag of een publiekrechtelijk lichaam onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven aan een belanghebbende over de mogelijkheden die haar regelgeving biedt en of dat publiekrechtelijk lichaam om die reden onrechtmatig heeft gehandeld jegens de belanghebbende hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder in de eerste plaats de inhoud van het gedane verzoek en hetgeen het publiekrechtelijk lichaam daaromtrent heeft moeten begrijpen, en de aard en inhoud van de door het publiekrechtelijk lichaam in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen de belanghebbende daaromtrent heeft moeten begrijpen. Eerst indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud werden gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is jegens de belanghebbende en dat het publiekrechtelijk lichaam deswege jegens de belanghebbende aansprakelijk is doordat deze door die onjuiste of onvolledige inlichtingen, kort gezegd, op het verkeerde been is gezet. [3]
3.32
Het enkele feit dat de Provincie in de brief van 9 januari 2009 voor de aanpassingen van de vergoeding voor de verplaatsingskosten heeft verwezen naar het taxatierapport, en dat in dat taxatierapport alleen de waarde van de bedrijfsgebouwen bij gerealiseerde verplaatsing in 2009 is vermeld, maakt nog niet dat [appellant1] er daarom van uit mocht gaan dat aan hem het bedrag zou worden uitgekeerd waarop hij recht zou hebben als het bedrijf in 2009 zou zijn verplaatst.
In dit taxatierapport wordt immers ook verwezen naar Bijlage 4, onder B, aanhef en onder 1, bij de Beleidsregeling 2005. Daarin is duidelijk vermeld dat voor de leeftijd van de gebouwen en inrichting het moment van openstelling geldt en dat deze leeftijd wordt vermeerderd met het aantal volledige kalenderjaren dat de afrondingsperiode later dan na drie kalenderjaren eindigt. [appellant1] had uit deze Bijlage 4 ook redelijkerwijs moeten begrijpen dat de vergoeding waar het hier om gaat niet alleen strekte ter dekking van de kosten die gemoeid zijn met de verplaatsing van zijn bedrijf, maar dat deze mede zag op de waarde van de achter te laten bedrijfsgebouwen en inrichting (de vervangingswaarde van de gebouwen). Dit betekent dat [appellant1] aan de brief van 9 januari 2009 niet het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem ook de bij een verplaatsing van het bedrijf in 2009 behorende schadevergoeding zou worden toegekend, indien hij zijn bedrijf later zou verplaatsen.
3.33
Dat de waarde van de bedrijfsgebouwen en inrichting volgens [appellant1] niet is gedaald met een bedrag van € 178.133,-- (het bedrag dat hij minder heeft ontvangen dan in geval zijn bedrijf zou zijn verplaatst in 2009), maakt het vorenstaande niet anders. Zoals hiervoor vermeld, kan de Provincie slechts onrechtmatig handelen worden verweten indien de Provincie – kort samengevat – onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en dat is naar het oordeel van het hof niet het geval.
3.34
Het hof merkt ten overvloede overigens nog op dat in wat [appellant1] heeft aangevoerd nadat de memorie van grieven bij het hof ’s-Hertogenbosch was ingediend, ook geen aanleiding wordt gevonden om tot een andere beslissing te komen.
3.35
Daarnaast wordt in de antwoordmemorie na verwijzing onder 8 nog een beroep gedaan op het arrest Staat – Bolsius [4] . In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat, wanneer de burger eerst de rechtsgeldigheid van de beschikking onderwerpt aan het oordeel van de administratieve rechter, de burgerlijke rechter bij zijn beoordeling van de ingestelde vordering tot schadevergoeding, in geval dat beroep tot vernietiging van de beschikking is verworpen, van de rechtsgeldigheid van de beschikking moet uitgaan. De omstandigheid dat de administratieve rechter door onjuiste of onvolledige inlichtingen opgewekt vertrouwen dat in bepaalde zin zou worden beschikt, onvoldoende heeft geoordeeld om de vervolgens in andere zin genomen beschikking te vernietigen, belet de burgerlijke rechter echter niet zonder meer te oordelen dat het geven van die inlichtingen onzorgvuldig was en verplicht tot vergoeden van de daardoor veroorzaakte schade.
3.36
Tevens doet [appellant1] een beroep op het arrest Etam – Zoetermeer. [5] Daarin oordeelde de Hoge Raad dat de formele rechtskracht van een besluit niet in de weg staat aan de mogelijkheid van de burgerlijke rechter om te oordelen over de vraag of het besluit beantwoordt aan de overeenkomst.
3.37
Het hof begrijpt dat [appellant1] hiermee bedoelt dat de formele rechtskracht niet aan de orde is en dat een schadevergoedingsvordering bij de burgerlijke rechter open blijft staan. Dit beroep kan [appellant1] niet baten, reeds omdat ook in geval van een inhoudelijke beoordeling van de vordering van [appellant1] de conclusie luidt dat het geven van de inlichtingen niet onzorgvuldig was (zie hiervoor, rov. 3.31 en 3.32).
Overigens is het hof van oordeel dat [appellant1] niet slechts met de Provincie heeft gecontracteerd over de verkrijging van het bedrijf, maar ook over het gebruik dat de Provincie maakte van de publiekrechtelijke bevoegdheid tot vaststelling van een subsidie. Daarom is in dit geval de formele rechtskracht wel aan de orde.
3.38
Het hof overweegt verder nog dat ook indien aangenomen zou moeten worden dat de Provincie onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens [appellant1] , de subsidiaire vordering niet zou kunnen worden toegewezen. In verband met het door de Hoge Raad gegeven oordeel dat aan [appellant1] geen andere koopsom dan die vermeld is in de subsidiebeschikking toekomt, heeft [appellant1] immers geen schade geleden die voor vergoeding in aanmerking komt.
De conclusie
3.39
De conclusie luidt dat het door [appellant1] tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep niet slaagt. Het hof zal [appellant1] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Dat betreft zowel de kosten die de Provincie heeft gemaakt voor de procedure bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch voordat daartegen cassatie bij de Hoge Raad werd ingesteld, als de onderhavige procedure na verwijzing bij dit hof. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6]
3.4
[appellant1] zal ook worden veroordeeld tot terugbetaling van het door de Provincie betaalde bedrag van € 319.966,77, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Voor toewijzing van de gevorderde wettelijke handelsrente is geen plaats, omdat het hier niet gaat om een veroordeling die voortvloeit uit een wettelijke handelsovereenkomst.
3.41
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 augustus 2017;
4.2
veroordeelt [appellant1] tot terugbetaling aan de Provincie van het door de Provincie aan [appellant1] betaalde bedrag van € 319.966,77, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
4.3
veroordeelt [appellant1] tot betaling van de volgende proceskosten van de Provincie:
€ 716,- wegens door de Provincie betaald griffierecht voor de procedure bij het gerechtshof te ’sHertogenbosch;
€ 9.483,- aan salaris van de advocaat voor de procedure bij het gerechtshof te ’sHertogenbosch;
€ 6.962,- aan salaris van de advocaat voor de procedure bij dit gerechtshof;
4.4
bepaalt dat al de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.5
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, M. Willemse en L.A. de Vrey, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2023.

Voetnoten

1.ABRvS 8 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1073
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 31 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1132
3.HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219
4.HR 2 februari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB7898
5.HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853