ECLI:NL:GHARL:2023:844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
200.311.752/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een incidentele vordering tot voeging in een geschil over kadastrale grenzen en erfdienstbaarheden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 31 januari 2023 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een geschil over kadastrale grenzen en erfdienstbaarheden. De zaak betreft een incident tot voeging, waarbij [namen1 en 2] zich willen voegen aan de zijde van [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder in deze zaak vonnissen gewezen, waarin onder andere werd bepaald dat [appellanten] moesten meewerken aan een kadastrale grenscorrectie en dat [geïntimeerde] werkzaamheden moest uitvoeren aan de haven. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding op 25 mei 2022, gevolgd door een incidentele memorie tot voeging van [namen1 en 2] op 29 november 2022 en een memorie van antwoord van [geïntimeerde] op 13 december 2022. Het hof oordeelt dat [namen1 en 2] een belang hebben bij de voeging, omdat een ongunstige uitkomst voor [geïntimeerde] ook negatieve gevolgen voor hen kan hebben. Het hof wijst de incidentele vordering tot voeging toe, ondanks de bezwaren van [appellanten]. De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van [appellanten].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.311.752/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 172925)
arrest van 31 januari 2023 in het incident tot voeging op vordering van

1.[naam1] ,

2. [naam2],
die wonen in [woonplaats1] ,
hierna gezamenlijk te noemen:
[namen1 en 2],
advocaat: mr. J. Koekoek, die kantoor houdt in Haarlem,
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
die wonen in [woonplaats2] ,
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. D.W. Giltay Veth, die kantoor houdt in Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats3] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Koekkoek, die kantoor houdt in Haarlem.

1.De procedure bij de rechtbank

Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit de vonnissen (in hoofdzaak en in incidenten) van 19 augustus 2020, 16 december 2020, 21 april 2021, 21 juli 2021,
5 januari 2022, 12 januari 2022 en 20 april 2022 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 mei 2022,
- de incidentele memorie tot voeging van [namen1 en 2] van 29 november 2022,
- de memorie van antwoord in het incident van [geïntimeerde] van 13 december 2022.
2.2
[namen1 en 2] vorderen in dit incident dat het hen wordt toegestaan zich als partij in het hoger beroep te voegen aan de zijde van [geïntimeerde] .
2.3
[appellanten] refereren zich aan het oordeel van het hof.

3.De kern van de zaak

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Tussen partijen bestaat een geschil over kadastrale grenzen en erfdienstbaarheden op de percelen in kwestie, al dan niet te verrichten werkzaamheden en vergoeding van schade.
3.2
Het betreft de percelen aan de [adres] 27a te [plaats1] (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie A, nummers 5242, 5243 en de helft van 5244), de [adres] 27 (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie A, nummers 5241 en de helft van 5244), de [adres] 29 (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie A, nummers 5165 en een vierde deel van 5164), de [adres] 31 (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie A, nummers 5245 en een vierde deel van 5164) en de [adres] 33 (kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie A, nummers 5246 en de helft van 5164). Perceel 5164 betreft het havenperceel. Daarvan maakt het “driehoekje” deel uit, dat in dit geschil een centrale rol speelt. Dit driehoekje grenst aan het perceel van [appellanten]
3.3
[appellanten] zijn eigenaar van het perceel [adres] 27. [geïntimeerde] is eigenaar van de percelen aan de [adres] 31 en 33. [namen1 en 2] zijn eigenaar van het perceel aan de [adres] 29. [namen1 en 2] en [geïntimeerde] zijn eigenaar van het havenperceel. De eigenaar van het perceel aan de [adres] 27A is [naam3] (hierna: [naam3] ). [naam3] was samen met [appellanten] gedaagde in de procedure bij de rechtbank, maar heeft geen hoger beroep ingesteld.
3.4
De rechtbank heeft in conventie [appellanten] opgedragen om mee te werken aan de kadastrale grenscorrectie ten aanzien van het hiervoor genoemde “driehoekje”, op straffe van een dwangsom. Daarbij is het [appellanten] niet toegestaan om in dit “driehoekje” een hellingbaan of steiger aan te leggen. In reconventie heeft de rechtbank [geïntimeerde] , op straffe van een dwangsom, veroordeeld tot het doen uitvoeren van werkzaamheden tot het uitdiepen van de haven (perceel 5164) tot aan de huidige pier, zodat deze een diepte verkrijgt van ten minste 1 meter 30. [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in conventie en in reconventie.

4.De beoordeling in het incident

4.1
[namen1 en 2] wensen zich te voegen aan de zijde van [geïntimeerde] en hebben daartoe het volgende aangevoerd. [namen1 en 2] zijn samen met [geïntimeerde] eigenaar van het havenperceel (perceel 5164), met inbegrip van het “driehoekje”. [geïntimeerde] heeft reeds aangekondigd in deze procedure incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te zullen instellen. [namen1 en 2] onderschrijven datgene wat [geïntimeerde] in de bodemprocedure al naar voren heeft gebracht en wensen zich voor wat betreft het incidentele hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] te scharen. Voor [namen1 en 2] is evident dat wanneer de uitkomst van deze procedure negatief zal uitpakken voor [geïntimeerde] , dit ook negatieve gevolgen voor [namen1 en 2] meebrengt.
Daarbij zijn [namen1 en 2] ook bij deze hele kwestie betrokken. Zo hebben ook zij een geschil met [appellanten] en [naam3] . [naam3] meert aan de oeverwal van [appellanten] verschillende boten aan. Die boten belemmeren (ook) het vrije uitzicht van [namen1 en 2]
4.2
Van de zijde van [geïntimeerde] is geen reactie op de incidentele vordering ontvangen. Het hof gaat er echter van uit dat, nu [namen1 en 2] en [geïntimeerde] dezelfde advocaat hebben en deze advocaat de incidentele vordering heeft ingediend, [geïntimeerde] geen bezwaar heeft tegen de voeging van [namen1 en 2] aan haar zijde.
4.3
[appellanten] refereren zich weliswaar aan het oordeel van het hof, maar merken in hun incidentele antwoordmemorie wel op dat [namen1 en 2] geen derden zijn, maar moeten worden beschouwd als een materiële procespartij en zich daarom niet (als derden) in de procedure kunnen voegen of tussenkomen. Zij verwijzen hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 2020. [1] Daarnaast moeten [namen1 en 2] in dit incident niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat zij incidenteel hoger beroep instellen, nog voordat [geïntimeerde] dit heeft gedaan. Daarom hadden [namen1 en 2] geen voeging moeten vorderen, maar tussenkomst. Dit hebben zij niet gedaan. Verder zijn [namen1 en 2] niet-ontvankelijk in hun vordering tot voeging omdat [appellanten] nog geen grieven hebben genomen. Ook hebben [namen1 en 2] geen belang bij de voeging en zal een voeging de procedure nodeloos vertragen.
4.4
Het hof is allereerst van oordeel dat [namen1 en 2] de incidentele vordering tot voeging op grond van artikel 218 Rv tijdig hebben ingesteld en dus ontvankelijk zijn. Dat [appellanten] nog geen grieven hebben geformuleerd tegen de bestreden vonnissen, is hierbij niet relevant. Dat geldt ook ten aanzien van de opmerking dat [geïntimeerde] nog geen incidenteel hoger beroep in heeft gesteld. Daarnaast is het hof van oordeel dat [namen1 en 2] kunnen worden aangemerkt als derden en niet als procespartij. In de uitspraak van de Hoge Raad waar [appellanten] naar verwijzen, oordeelt de Hoge Raad dat een formele procespartij zich niet aan de zijde van een andere formele procespartij kan voegen. Die procespartij heeft ook geen belang bij voeging, omdat een procespartij de gelegenheid heeft haar standpunt in de hoofdzaak kenbaar te maken. Die situatie doet zich hier niet voor. Dat [geïntimeerde] in eerste aanleg zou hebben gesteld dat zij als deelgenoot mag procederen ten behoeve van de gemeenschap, brengt niet mee dat [namen1 en 2] daardoor als formele procespartij kunnen worden aangemerkt en zich dus niet in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zouden kunnen voegen.
4.5
Anders van [appellanten] betogen, kan evenmin worden geoordeeld dat [namen1 en 2] een vordering tot tussenkomst hadden moeten instellen. Uit de stellingen van [namen1 en 2] blijkt voldoende dat zij zich expliciet achter de standpunten van [geïntimeerde] scharen, niet louter zelfstandig verweer willen voeren en, naar het hof begrijpt, geen eigen vordering instellen. Daaruit volgt dat [namen1 en 2] niet willen tussenkomen, waartoe ook geen verplichting bestaat.
4.6
Verder moeten [namen1 en 2] voor toewijzing van de incidentele vordering op grond van artikel 217 Rv een belang hebben bij het tussen andere partijen aanhangige geding. Voor het aannemen van een dergelijk belang is voldoende dat een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde de derde zich voegt, de rechtspositie van de derde nadelig kan beïnvloeden. Onder nadelige gevolgen in dit verband zijn te verstaan de feitelijke of juridisch gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in de procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van de in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.
4.7
Op grond van hetgeen [namen1 en 2] in dit incident onbetwist hebben aangevoerd, neemt het hof het bestaan van dit belang aan. Wanneer de vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen en die van [appellanten] worden toegewezen, raakt dit ook [namen1 en 2] in hun belangen. Hun woning staat immers aan hetzelfde havenperceel als de woningen van [geïntimeerde] en [appellanten] Daarmee kunnen beslissingen over het driehoekje, aan te leggen hellingbanen of steigers en de aanlegmogelijkheden van boten, mogelijk nadelige gevolgen voor [namen1 en 2] hebben, bijvoorbeeld voor het kunnen genieten van vrije uitzicht.
4.8
Ook het door [namen1 en 2] gevoerde argument dat een voeging de procedure nodeloos zal vertragen snijdt geen hout. Voeging strekt ertoe dat een derde zich mengt in het processuele debat van partijen. Daarmee zal in het algemeen tijd zijn gemoeid. Een in beginsel toewijsbare vordering tot voeging kan dan ook niet – behoudens bijzondere omstandigheden waaromtrent [namen1 en 2] niets hebben gesteld – wegens strijd met de eisen van een goede procesorde worden afgewezen op de grond dat de procedure in de hoofdzaak als gevolg van de voeging wordt vertraagd. [2]
4.9
Het hof zal de incidentele vordering daarom toewijzen, nu ook overigens niet is gebleken is dat strijd met de regels van een goede procesorde aan toewijzing in de weg zou staan. De beslissing over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
4.1
Ten overvloede: [naam3] is in hoger beroep niet in het geding betrokken. Voor zover de vorderingen zoals die door partijen in hun memories nog worden geformuleerd, ook de (zakenrechtelijke) rechtspositie van [naam3] raakt, dient de meest gerede partij [naam3] op voet van artikel 118 Rv in de procedure te betrekken.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
staat [namen1 en 2] toe om zich in de hoofdzaak als partij te voegen aan de zijde van [geïntimeerde] ;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de (hoofd)zaak naar rol van
dinsdag 14 maart 2023voor memorie van grieven aan de zijde van [appellanten]
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en P.S. Bakker en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
31 januari 2023.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2020:601, NJ 2020/153
2.Vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768.