ECLI:NL:GHARL:2023:8248

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/825
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de belastingaanslag en het keuzevermogen van belanghebbende met betrekking tot de eigen woning

In deze tussenuitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 26 september 2023, wordt het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland behandeld. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, waarbij de Inspecteur de aanslag en de berekende belastingrente had verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat zijn aandeel in de woning, die hij samen met zijn partner bezit, moet worden aangemerkt als ter beschikking gesteld vermogen (tbs-vermogen) voor zijn onderneming. Het Hof oordeelt dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropent het onderzoek. Belanghebbende moet binnen drie weken een gedetailleerde berekening van de belastbare inkomsten uit eigen woning aanleveren, waarna de Inspecteur de gelegenheid krijgt om hierop te reageren. Het Hof houdt verdere beslissingen aan totdat deze berekeningen zijn ingediend en beoordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/825
uitspraakdatum: 26 september 2023
Tussenuitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 april 2022, nummer AWB 21/4161, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Rotterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de berekende belastingrente verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.W. Gaertner, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een procesverbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.6.
Het Hof is van oordeel dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropent daarom door middel van deze tussenuitspraak het onderzoek.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [naam3] (hierna: de partner).
2.2.
Op 2 maart 2015 hebben belanghebbende en de partner een woning aan de [adres1] te [woonplaats] gekocht (hierna: de woning). De woning is voor 50% in bezit van belanghebbende en voor 50% van de partner.
2.3.
In de jaren 2015, 2016 en 2017 zijn de werkkamer en bijbehorende kast (hierna: de werkruimte) van de woning, samen 7,75 procent van de oppervlakte van de woning, nagenoeg uitsluitend zakelijk gebruikt ten behoeve van de onderneming van de partner.
2.4.
De partner heeft haar aandeel in de woning in haar aangiften IB/PVV 2015, 2016 en 2017 aangemerkt als ondernemingsvermogen. Belanghebbende heeft zijn volledige aandeel in de woning in zijn aangiften IB/PVV 2015, 2016 en 2017 aangemerkt als aan de onderneming van zijn partner ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd overeenkomstig de aangifte. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2016 is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. Ook de aanslag IB/PVV 2017 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2.5.
In de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar is de Inspecteur cijfermatig tegemoetgekomen aan de bezwaren van belanghebbende en de partner tegen de afwijking van de aangifte IB/PVV 2016. Het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2016 is daarbij vastgesteld op € 23.226. In de uitspraak staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“Gezien de bovenstaande punten heb ik nog steeds mijn twijfels of de (eigen) woning [adres1] onder het keuzevermogen valt (hierbij dient nog te worden opgemerkt dat naar mijn mening het 10%-criterium getoetst moet worden op het niveau van de onroerende zaak als geheel – hiervoor wordt aangesloten bij artikel 3.111 Wet IB 2001 – en niet op het niveau van de woning) en derhalve volledig aangemerkt kan worden als ondernemingsvermogen. Echter ben ik gelet op het feit dat de (eigen) woning [adres1] eind 2017 weer overgeheveld wordt naar privé en het gering fiscaal belang bereid om tegemoet te komen aan het bezwaar zonder een standpunt inzake de vermogensetikettering in te nemen. Dit betekent dat aan deze uitspraak op bezwaar voor de toekomst geen rechten kunnen worden ontleend.
Beslissing
Ik kom volledig tegemoet aan het bezwaar. De in de inleiding genoemde aanslagen zullen conform de ingediende aangiften worden verminderd. Zoals ook eerder opgemerkt kunnen aan deze uitspraak op bezwaar voor de toekomst geen rechten worden ontleend.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of het inkomen uit werk en woning van belanghebbende te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende zijn aandeel in de woning voor het jaar 2016 terecht heeft aangemerkt als vermogensbestanddeel dat ter beschikking wordt gesteld aan de onderneming van de partner (hierna: tbs-vermogen), zodat hij alsnog mag afschrijven op zijn aandeel in de woning.
3.2.
Als het Hof de vraag van 3.1 bevestigend beantwoordt, is tussen partijen niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning € 17.982 bedraagt.
3.3.
Als het Hof de vraag van 3.1 ontkennend beantwoordt, is in geschil of belanghebbende aan het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 conform aangifte en de aanslag IB/PVV 2017 het vertrouwen mocht ontlenen dat zijn aandeel in de woning door de Inspecteur zou worden aangemerkt als tbs-vermogen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt dat zijn aandeel in de woning moet worden aangemerkt als tbs-vermogen, omdat het aandeel van zijn echtgenote in de woning voor haar ondernemingsvermogen vormt.
4.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank terecht en op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat het aandeel in de woning voor de partner kwalificeert als verplicht privévermogen en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op aftrek van afschrijvingskosten.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aandeel van belanghebbende in de woning – los van het gebruik in de onderneming van de partner – geldt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Het Hof ziet geen reden partijen daarin niet te volgen. Vorenstaande brengt met zich dat het inkomen uit de woning in beginsel kwalificeert als belastbaar inkomen uit eigen woning.
4.4.
Artikel 2.14, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat indien een voordeel op grond van meer dan een afdeling als bestanddeel van een van de belastbare inkomens zou kunnen worden aangemerkt, het voordeel uitsluitend op grond van de als eerste opgenomen afdeling wordt aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen. Het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, waartoe het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een onderneming van een fiscaal partner behoort [1] , is opgenomen in afdeling 3.4 van de Wet IB 2001. De belastbare inkomsten uit eigen woning zijn opgenomen in afdeling 3.6 van die wet. Het Hof moet daarom beoordelen of belanghebbende met zijn aandeel in de woning belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden realiseert.
4.5.
Het Hof merkt in de eerste plaats op dat, anders dan partijen kennelijk bepleiten, de vraag of het 50% aandeel van belanghebbende in de woning tot het tbs-vermogen van belanghebbende behoort, losstaat van de vraag of de partner haar 50% aandeel in de woning tot het vermogen van de door haar gedreven onderneming mag rekenen. De vermogensetikettering bij de partner is niet van belang voor de inkomenskwalificatie bij belanghebbende.
4.6
Voorts volgt uit artikel 3.91 van de Wet IB 2001 dat het tot het privévermogen van belanghebbende behorende aandeel in de woning slechts als tbs-vermogen kan worden aangemerkt voorzover dat aandeel ter beschikking wordt gesteld aan de partner ten behoeve van gebruik in haar onderneming. Dat betekent dat belanghebbende in beginsel (zijn aandeel in) de werkruimte tot zijn tbsvermogen kan rekenen. In de uitspraak van vandaag in de zaken van de partner, nummers 22/822 tot en met 22/824, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft het Hof geoordeeld dat zakelijk gebruik van andere delen van de woning, waaronder de garage, van enige betekenis in de onderneming van de partner niet aannemelijk is gemaakt, zodat met betrekking tot die andere delen niet van ter beschikkingstelling kan worden gesproken.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de werkruimte niet een naar verkeersopvatting gedeelte van de woning vormt. Dat heeft tot gevolg dat de partner ter zake van het gebruik van de werkruimte in haar onderneming geen kosten ten laste van de winst kan brengen (artikel 3.16, lid 1 en lid 11, van de Wet IB 2001). Op grond van artikel 3.93, lid 1, onderdeel b, van de Wet IB 2001, wordt de werkruimte bij belanghebbende dan alsnog niet tot het tbs-vermogen gerekend.
4.5.
Vorenstaande betekent dat het voordeel uit belanghebbendes aandeel in de woning moet worden gerekend tot de belastbare inkomsten uit eigen woning en dat belanghebbende daarop niet kan afschrijven.
Vertrouwensbeginsel
4.6.
Belanghebbende stelt dat de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 en 2017, waarin een verlies uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen is aangegeven, door de Inspecteur zijn gevolgd en dat hij daaruit het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur ook voor het jaar 2016 zijn standpunt dat sprake is van tbs-vermogen zal volgen.
4.7.
Voor dergelijk in rechte te beschermen vertrouwen is vereist dat de Inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur voor het jaar 2015 het in de aangifte opgenomen verlies uit ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen bij het regelen van de aanslag heeft gevolgd, is daarvoor onvoldoende. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de door de Inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. [2]
4.8.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem de indruk is gewekt dat de Inspecteur hierover voor de jaren 2015 en 2017 een uitdrukkelijk standpunt heeft ingenomen. Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende gesteld dat vertrouwen is gewekt omdat de aangifte is gevolgd. Hiervoor is reeds overwogen dat het enkel volgen van een aangifte niet kan leiden tot een gerechtvaardigd vertrouwen. Ten aanzien van 2017 overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft voor het jaar 2017 de aangifte van belanghebbende in eerste instantie niet gevolgd, en in tweede instantie alleen cijfermatig zonder een standpunt in te nemen over de vermogensetikettering. Ook ten aanzien van 2017 faalt daarom het beroep van belanghebbende op schending van het vertrouwensbeginsel.
Belastbare inkomsten uit eigen woning
4.9.
In de zaken van de partner van belanghebbende, nummers 22/822 tot en met 22/824, is voor deze situatie gesteld dat de aanslagen dan te hoog zijn, omdat het eigenwoningforfait lager moet worden vastgesteld, de rentelasten volledig in aftrek moeten komen (zonder tbs-vrijstelling) en vrijelijke toerekening tussen fiscale partners moet plaatsvinden. Gelet op de samenhang van deze zaken gaat het Hof ervan uit dat het de bedoeling is geweest deze grief ook in onderhavige zaak naar voren te brengen.
4.10.
Zowel belanghebbende als de Inspecteur hebben geen cijfermatige uitwerking gegeven voor de situatie dat de woning moet worden aangemerkt als eigen woning. Nu de stukken van het geding onvoldoende gegevens bevatten om voor deze situatie te kunnen vaststellen of, en zo ja en in hoeverre, het inkomen uit werk en woning van belanghebbende voor het jaar 2016 te hoog is vastgesteld, zal het Hof partijen opdracht geven hierover duidelijkheid te verschaffen.
Opdracht aan partijen
4.11.
Belanghebbende krijgt de opdracht binnen drie weken na de verzending van deze tussenuitspraak voor het jaar 2016 aan te leveren:
  • een gedetailleerde berekening van de belastbare inkomsten uit eigen woning, uitgesplitst naar de voordelen uit eigen woning en de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten, als bedoeld in afdeling 3.6 van de Wet IB 2001,
  • de toerekening van dat belastbare inkomen uit eigen woning tussen belanghebbende en zijn partner, en
  • het daaruit voortvloeiende belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende.
4.12.
De Inspecteur heeft na ontvangst daarvan, drie weken de tijd om de berekeningen te controleren en daarop te reageren.
4.13.
Voor de goede orde merkt het Hof nog op dat het partijen niet is toegestaan na deze tussenuitspraak met nieuwe grieven of argumenten te komen. De heropening van het onderzoek is uitsluitend gericht op het berekenen van de hoogte van de belastbare inkomsten uit eigen woning voor het jaar 2016 en het daaruit voortvloeiende belastbare inkomen uit werk en woning.

5.Beslissing

Het Hof:
– stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen drie weken na verzending van deze uitspraak een berekening in te zenden als bedoeld in overweging 4.11,
– stelt de Inspecteur in de gelegenheid te reageren op de door belanghebbende in te zenden berekening binnen drie weken nadat het Hof deze aan hem heeft toegezonden, en
– houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. A.E. Keulemans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 26 september 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.M. Breij)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 september 2023.
Tegen deze tussenuitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Op grond van artikel 28, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen de beslissing in deze tussenuitspraak slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489 en HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:639).

Voetnoten

1.Artikel 3.91 Wet IB 2001
2.Vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.