ECLI:NL:GHARL:2023:8088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
200.287.185/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid gemeente voor gebrekkige vangrailconstructie en schadevergoeding aan vervoerder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 september 2023 uitspraak gedaan in een hoger beroep tussen de Gemeente Súdwest-Fryslân en Arriva Personenvervoer Nederland B.V. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de gemeente voor schade die Arriva heeft geleden als gevolg van een ongeval waarbij een bus tegen een gebrekkige vangrailconstructie is gereden. Het hof heeft in eerdere tussenarresten deskundigenonderzoek gelast om de gangbaarheid en veiligheid van de vangrailconstructie te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de vangrailconstructie niet voldeed aan de eisen die in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld, en dat er alternatieven beschikbaar waren die veiliger waren geweest. Het hof oordeelde dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die Arriva heeft geleden, en dat de gemeente niet kon aantonen dat de chauffeur van Arriva enige schuld had aan het ongeval. De gemeente werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan Arriva, inclusief buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Het hof bekrachtigde een deel van het vonnis van de rechtbank, maar vernietigde het vonnis voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding en de afwijzing van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.287.185/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 172733)
arrest van 26 september 2023
in de zaak van
Gemeente Súdwest-Fryslân,
zetelend te Sneek,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
Arriva Personenvervoer Nederland B.V.,
gevestigd te Heerenveen,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Arriva,
advocaat: mr. M. van Mourik, die kantoor houdt te Groningen.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
In zijn tussenarrest van 20 december 2022 heeft het hof [naam1] benoemd tot deskundige. Het hof heeft hem de volgende vragen voorgelegd:
1. Kunt u – na de processtukken te hebben bestudeerd en partijen te hebben gesproken voor of tijdens een rondgang ter plaatse – aangeven of, mede gegeven de locatie van de betonnen ondergrond waarin de vangrailconstructie is verankerd en het niet parallel aan de rijbaan lopende rooster dat zich in de middenberm bevindt,
a. de ter plaatse van het ongeval gekozen vangrailconstructie gebruikelijk is en ook elders in Nederland in vergelijkbare situaties regelmatig wordt gebruikt?
b. een alternatieve plaatsing - verder weg van het wegvlak en de ononderbroken witte streep langs de weg - van de vangrailconstructie ter plaatse waar zich het ongeval heeft voorgedaan vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid mogelijk was geweest en ook voor de hand had gelegen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit in uw visie zo is en hoe die alternatieve plaatsing er dan uit zou hebben moeten zien?
c. een alternatief voor de vangrailconstructie ter plaatse waar zich het ongeval heeft voorgedaan vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid mogelijk was geweest en ook voor de hand had gelegen? Zo ja, kunt u aangeven waarom dit in uw visie zo is en hoe dat alternatief er dan uit zou hebben moeten zien?
d. de gekozen stijfheid van het metaal van de constructie aangewezen was of niet en waarom dit (niet) zo is?
2. Kunt u aangeven welke betekenis naar uw oordeel (in kwesties als de onderhavige) toekomt aan de CROW-richtlijnen (geldend ten tijde van het ongeval) bij de beantwoording van de vragen 1 a-d?
3. Zijn er nog andere zaken die u wilt opmerken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van deze zaak?
1.2
Nadat de deskundige zijn deskundigenrapport van 26 april 2023 had ingediend, hebben beide partijen zich bij nadere memorie over de inhoud daarvan uitgelaten.
1.3
Vervolgens is door partijen aanvullend gefourneerd en heeft het hof een datum voor het arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling door het hof

Gebrekkige opstal?
2.1
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 5 juli 2022 vooropgesteld dat de vraag of de vangrailconstructie, waar de bus tegenaan is gereden, (ter plaatse) voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld (vgl. artikel 6:174 BW) en dus wel of niet gebrekkig was, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in de Wilnis-uitspraak van de Hoge Raad. [1] Hierbij komt het aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de vangrailconstructie deugdelijk is, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (Wilnis, rov. 4.4.4). Deze van toepassing zijnde maatstaven komen overeen met de in de rechtspraak ontwikkelde zogenoemde ‘kelderluikcriteria’. [2]
2.2
Omdat het hof zich op basis van de stellingen van partijen ten tijde van genoemd tussenarrest niet voldoende voorgelicht achtte om met inachtneming van de hiervoor weergegeven maatstaf een beslissing op dit punt te kunnen nemen, heeft het in zijn tussenarrest van 20 december 2022 een deskundigenonderzoek gelast.
2.3
De deskundige komt in zijn deskundigenrapport tot – samengevat – de conclusie dat
( i) de ter plaatse van het ongeval gekozen vangrailconstructie (naar het hof begrijpt: op zichzelf) gangbaar was ten tijde van de realisatie van de weg (circa 2006-2010);
(ii) de afstand van de kantmarkering (de doorgetrokken witte streep) tot de vangrailconstructie gering is en ook onvoldoende; het wegontwerp is niet voldoende ‘vergevingsgezind’ en heeft als consequentie dat kleine stuurfouten ernstige gevolgen kunnen hebben;
(iii) het begin van de vangrailconstructie achter het begin van het rooster is gelegen; om het rooster goed af te schermen had de vangrailconstructie ruim voor het rooster al ‘op hoogte’ moeten zijn;
(iv) het indertijd gangbaar was en nog steeds is om het beginpunt van een vangrailconstructie (van waar de hoogte van de vangrailconstructie oploopt) te situeren buiten de obstakelvrije zone. Zou dat in dit geval ook zijn gedaan, dan had de bus de vangrailconstructie (slechts) geschampt;
( v) in het huidige ontwerp de kopse kant van de vangrailconstructie uit een omkeerstuk bestaat. Het omkeerstuk heeft geen functie om bots-energie te absorberen, zoals een terminal die wel heeft. De bus had minder schade gehad als er een terminal was toegepast;
(vi) er verschillende alternatieven beschikbaar waren voor de huidige vangrailconstructie, waaronder het plaatsen van een voldoende draagkrachtig rooster;
(vii) de huidige plaatsing van de vangrailconstructie het rooster niet afschermt, maar voertuigen juist op het rooster ‘trechtert’;
(viii) de gekozen (hoge) stijfheid van het metaal weliswaar niet is aangewezen voor een
gebiedsontsluitingsweg binnen de bebouwde kom, maar voor dit specifieke ongeval op zich niet ongunstig is;
(ix) de CROW richtlijnen in dit geval toepassing misten, omdat in het onderhavige geval er geen sprake was van een verwijzing (naar die richtlijnen) in een wet of in vastgesteld beleid. Dat betekent dat de wegbeheerder in dit geval mocht afwijken van de richtlijn, mits gemotiveerd. In het dossier ontbreekt echter een dergelijke motivatie.
2.4
Blijkens haar memorie na deskundigenbericht is de gemeente het niet eens met de conclusies van de deskundige. Arriva kan zich van haar kant wel in een belangrijk deel van de conclusies van de deskundige vinden.
2.5
Bij de beoordeling van de bezwaren van partijen tegen een deskundigenrapport stelt het hof het navolgende voorop. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen.
Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusie waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. Indien de deskundige deze bezwaren in een rapport al gemotiveerd heeft verworpen, zal de rechter zich daarbij zonder verdere motivering mogen aansluiten, tenzij de betrokken partij na het rapport nieuwe specifieke bezwaren heeft aangevoerd.
2.6
Het hof leidt uit de hierboven weergegeven bevindingen van de deskundige en diens rapport af dat deze van oordeel is (a) dat het wegontwerp evenals de gekozen uitvoering van de vangrailconstructie niet goed doordacht zijn en, in combinatie met elkaar, al bij kleine stuurfouten tot grote schade kunnen leiden. Uit zijn rapport leidt het hof verder af dat (b) ook naar destijdse gangbare inzichten het verkieslijk (en haalbaar) was geweest ofwel het beginpunt van de vangrailconstructie (van waar de hoogte van de vangrailconstructie oploopt) te situeren buiten de obstakelvrije zone, in welk geval de bus de vangrailconstructie (slechts) had geschampt, ofwel de kopse kant van de vangrailconstructie niet uit een omkeerstuk te laten bestaan, maar uit een terminal, in welk geval de bus minder schade had gehad. Ook leidt het hof uit de bevindingen van de deskundige af dat (c) er destijds verschillende alternatieven beschikbaar waren voor de huidige vangrailconstructie, waaronder de mogelijkheid om een voldoende draagkrachtig rooster te plaatsen.
2.7
Hoewel de gemeente het blijkens haar memorie na deskundigenbericht niet eens is met de bevindingen van de deskundige, draagt zij daarin geen voldoende concrete en onderbouwde argumenten aan die de hiervoor onder a-c genoemde bevindingen van de deskundige ontzenuwen. Het voornaamste bezwaar van de gemeente lijkt te zijn dat de deskundige niet heeft duidelijk gemaakt of, en zo ja, welk normenkader hij heeft toegepast. Dat generieke bezwaar acht het hof niet steekhoudend. De deskundige heeft duidelijk uiteengezet dat en waarom de vangrailconstructie anders en beter uitgevoerd had kunnen en moeten worden, ook zonder dat er specifieke normen/richtlijnen golden voor een constructie als deze, en dat er ook meerdere alternatieven voor de gekozen constructie bestonden. Dat hij daarbij mede gebruik heeft gemaakt van zijn beroepskennis omtrent (destijdse) inzichten over gangbaarheid op het gebied van weginrichting is geen reden om hetgeen hij daarover onderbouwd in zijn rapport heeft verklaard, ter zijde te schuiven.
2.8
Op basis van het onder 2.6 weergegeven oordeel van de deskundige komt het hof, met toepassing van de hiervoor genoemde kelderluikcriteria, tot de gevolgtrekking dat de vangrailconstructie, waar de bus tegenaan is gereden, ter plaatse niet voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mochten worden gesteld, en dat deze dus gebrekkig was. Hierbij weegt het hof mee dat de weg ter plaatse voor alle soorten gemotoriseerd verkeer (en dus ook voor autobussen) toegankelijk was (en is) en dat deze dus geschikt diende te zijn voor busverkeer, dat volgens de deskundige het wegontwerp in combinatie met de gekozen vangrail-constructie al bij kleine stuurfouten tot grote schade kunnen leiden, dat de huidige vangrailconstructie niet (eens) effectief is (zie rov. 2.3 hiervoor onder vii) en dat naar opvatting van de deskundige onder meer een voldoende draagkrachtig rooster een alternatief voor plaatsing van de vangrailconstructie zou zijn geweest. Indien daarbij wordt betrokken dat het een feit van algemene bekendheid is dat kleine stuurfouten geregeld in het verkeer voorkomen (en de kans op verwezenlijking van het gevaar op schade aan motorvoertuigen en inzittenden ter plaatse dus reëel was en is) en de gemeente niet gemotiveerd heeft betwist dat ook aan (de kopse kant van de) vangrail aan de andere kant sprake is van schade (hetgeen duidt op ook nog een ander ongeval) is de conclusie gerechtvaardigd dat de vangrailconstructie niet voldeed (noch voldoet) aan de daaraan op grond van artikel 6:174 BW te stellen eisen. Dat betekent dat de gemeente in beginsel aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door Arriva geleden schade. Grief I in het principaal appel faalt derhalve.
Eigen schuld?
2.9
De gemeente heeft in haar memorie na deskundigenbericht herhaald dat van schadeplichtigheid harerzijds geen sprake kan zijn; op grond van artikel 6:101 BW dient alle schade – zo nodig met toepassing van de billijkheidscorrectie – voor rekening van Arriva te blijven. Dit vermag het hof niet in te zien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting (waaronder het feit dat de chauffeuse niet heeft geremd en het feit dat de bus een aanzienlijke overhang aan de voorzijde had) maakt het hof op dat het ongeval vooraf is gegaan door een lichte stuurfout van de chauffeuse van Arriva. Zulke stuurfouten behoren tot de realiteit van het alledaagse wegverkeer; elk mens – dus ook een oplettend en redelijk handelend bestuurder – maakt een dergelijke fout weleens. Het maken van dergelijke fouten betekent niet dat daarmee gelijk ook voldaan is aan de eisen van ‘eigen schuld’, oftewel dat kan worden gezegd dat de gelaedeerde zich anders heeft gedragen dan van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid mocht worden verwacht en dat zijn schade daarom mede een gevolg is van een omstandigheid die aan hem toegerekend dient te worden. Aan toepassing van artikel 6:101 BW komt het hof in deze zaak daarom niet toe. De tweede grief van de gemeente slaagt dus evenmin.
Omvang schade aan bus
2.1
Met grief III komt de gemeente op tegen de door de rechtbank vastgestelde omvang van de schade aan de bus. Ook deze grief treft geen doel. Bij dagvaarding heeft Arriva al een expertiserapport van Dekra overgelegd waarin de schade wordt begroot op het door Arriva gestelde bedrag. Dat rapport is door de gemeente niet gemotiveerd weerlegd. Bij memorie van antwoord in principaal appel heeft Arriva een productie overgelegd die aanvullend onderbouwt dat de schade daadwerkelijk door haar is geleden,. De derde grief van de gemeente faalt.
2.11
Daarentegen slaagt grief 1 in het incidenteel appel van Arriva. Met haar is het hof van oordeel dat in de hypothetische situatie dat de onveilige vangrailconstructie er niet zou zijn geweest en de gemeente zou hebben gekozen voor een veilig alternatief, bijvoorbeeld door een zwaarder en voldoende draagkrachtig rooster aan te brengen, het ongeval met de vangrail niet zou hebben plaatsgevonden en de schade zich niet op de onderhavige wijze en ook niet op andere wijze zou hebben verwezenlijkt. De door Arriva gestelde omvang van de schade aan de bus komt derhalve voor vergoeding in aanmerking.
Stilstandschade
2.12
De memorie van grieven in principaal appel bevat twee grieven IV. De eerste daarvan keert zich tegen de toewijzing door de rechtbank van door Arriva gevorderde stilstandschade. Die schade is op instigatie van Arriva en onder verwijzing door Arriva naar het door haar overgelegde expertiserapport door de rechtbank (abstract) berekend conform de bedrijfsregeling no. 5. Gelet op de onderbouwing die Arriva in eerste aanleg voor deze wijze van schadebegroting heeft gegeven, de door haar gestelde moeilijkheden die een concrete vorm van schadebegroting zou opleveren en gelet op de ruimte die de wet nu eenmaal aan de rechter biedt om tot een passende wijze van schadebegroting over te gaan, had het op de weg van de gemeente gelegen in hoger beroep een meer gemotiveerd verweer te voeren tegen de door Arriva voorgestelde wijze van schadebegroting, dan zij heeft gedaan. In die situatie acht ook het hof de door de rechtbank gehanteerde wijze van berekening van die schade in dit geval passend. De eerste grief IV van de gemeente faalt derhalve.
Kosten Dekra en Baan Hofman
2.13
De tweede grief IV van de gemeente bestrijdt de toewijzing door de rechtbank van de kosten van Dekra en Baan Hofman. Voor zover met deze grief wordt voortgebouwd op de daaraan voorafgaande grieven, deelt deze grief in het lot daarvan. De stelling dat het rapport van Baan Hofman “niet deugdelijk is en ook niets toevoegt”, is niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien, waaruit zou moeten volgen dat de in verband met dit rapport gemaakte kosten de toets van artikel 6:96 BW niet doorstaan. Ook deze grief kan dus niet slagen.
Proceskosten eerste aanleg
2.14
De vijfde grief van de gemeente ziet op de proceskostenveroordeling door de rechtbank. Nu deze grief voortbouwt op de daaraan voorafgaande, verworpen grieven, is zij eenzelfde lot beschoren.
Buitengerechtelijke kosten
2.15
Met haar tweede grief in incidenteel appel stelt Arriva de vraag aan de orde of zij recht heeft op vergoeding van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten. Deze grief slaagt. In een procedure zoals de onderhavige komen dergelijke kosten op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW eerst voor vergoeding in aanmerking indien aan de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets is voldaan. Dat betekent dat deze kosten niet alleen binnen een redelijke omvang moeten blijven, maar ook dat het in de gegeven omstandigheden redelijk moet zijn deze kosten te maken. Dat namens Arriva buitengerechtelijke werkzaamheden in de door haar bij memorie van grieven in incidenteel appel gestelde omvang zijn verricht, is door de gemeente vervolgens niet gemotiveerd betwist en evenmin dat die kosten de hiervoor genoemde toets kunnen doorstaan. Gelet daarop zullen de gevorderde incassokosten ten bedrage van € 1.926,42 worden toegewezen.
Voor toewijzing van het primair gevorderde bedrag van € 4.219,- bestaat geen grond, omdat die kosten de eerste redelijkheidstoets niet doorstaan.
De slotsom: het principaal hoger beroep slaagt niet, het incidenteel hoger beroep wel
2.16
De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van de gemeente niet slaagt en dat het incidenteel hoger beroep van Arriva wel slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal daarom deels worden vernietigd en voor het overige worden bekrachtigd.
2.17
De gemeente zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van het principaal en incidenteel appel worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [3]

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor wat betreft de hoogte van het onder 6.2 van het dictum toegewezen bedrag aan schadevergoeding en de afwijzing van de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten,
doet in zoverre opnieuw recht,
veroordeelt de gemeente tot betaling van € 100.550,97 aan schadevergoeding aan Arriva, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 3 januari 2018 tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt de gemeente tot betaling van € 1.926,42 aan buitengerechtelijke incassokosten aan Arriva, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 29 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige,
veroordeelt de gemeente tot betaling van de volgende proceskosten van Arriva in hoger beroep:
€ 5.517,- aan procedurele kosten (griffierecht)
€ 10.443,- aan salaris van de advocaat van Arriva in principaal hoger beroep
(3 procespunten x appeltarief V)
€ 3.481,- aan salaris van de advocaat van Arriva in incidenteel hoger beroep
(2 procespunten x ½ appeltarief V)
veroordeelt de gemeente voorts tot betaling aan Arriva van de helft van de deskundigenkosten ter grootte van € 2.966,22 (inclusief BTW) en
verklaart dit arrest wat betreft bovengenoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, O.E. Mulder en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
26 september 2023.

Voetnoten

1.HR 14 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236.
2.HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079 (Kelderluik); zie voorts onder meer HR
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.