ECLI:NL:GHARL:2023:7816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
200.318.360
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uittredingsvergoeding in coöperatie zonder statutaire grondslag

In deze zaak heeft de coöperatie Kubus Coöperatie U.A. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, dat op 26 april 2022 werd uitgesproken. De kern van de zaak betreft de vraag of een uittredingsvergoeding van € 10.000,- die in de ledenovereenkomst is opgenomen, rechtsgeldig is zonder een statutaire grondslag. De kantonrechter had deze vordering afgewezen, omdat de statuten van Kubus geen voorwaarden voor uittreding bevatten. Het hof heeft op 19 september 2023 geoordeeld dat de uittredingsvergoeding een voorwaarde voor uittreding is in de zin van artikel 2:60 BW, en dat deze voorwaarde een statutaire basis moet hebben. Aangezien deze ontbreekt, kan Kubus geen aanspraak maken op de vergoeding. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt Kubus tot betaling van de proceskosten van de tegenpartij. De uitspraak benadrukt het belang van een statutaire grondslag voor uittredingsvoorwaarden in coöperaties, en dat voorwaarden die verder gaan dan de vrijheid van uittreding niet rechtsgeldig zijn zonder deze basis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.318.360
zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 9500618
arrest van 19 september 2023
in de zaak van
de coöperatie
Kubus Coöperatie U.A.,
die is gevestigd in Deest,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie,
hierna: Kubus,
advocaat: mr. M.J.A. Gaber,
tegen
[geïntimeerde] , ook handelend onder de naam [naam1],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie,
hierna: [het lid] ,
advocaat: mr. H.C. Sauer.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Kubus heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 26 april 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van 4 april 2023. Naar aanleiding van dat tussenarrest heeft op 3 juli 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[het lid] was lid van de coöperatie Kubus. Kubus en [het lid] hebben een overeenkomst gesloten met het opschrift “ledenovereenkomst”. Daarin is bepaald dat het lid bij uittreding een “uittredingsvergoeding” moet betalen. De statuten van Kubus stellen geen voorwaarden aan de uittreding van een lid. Kubus vordert, voor zover in hoger beroep nog van belang, betaling van de overeengekomen uittreedvergoeding van € 10.000,-. De vraag is of artikel 2:60 BW, dat bepaalt dat de statuten voorwaarden kunnen verbinden aan de uittreding, hieraan in de weg staat.
2.2.
De kantonrechter heeft deze (conventionele) vordering afgewezen omdat de statuten van Kubus geen grondslag bieden voor de uittreedvergoeding. De bedoeling van het hoger beroep is dat de conventionele vordering alsnog wordt toegewezen. De reconventionele vordering is gedeeltelijk toegewezen en daartegen is geen hoger beroep ingesteld.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst
3.1.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. De uittreedvergoeding die partijen zijn overeengekomen is een voorwaarde voor uittreding in de zin van artikel 2:60 BW. Zo’n voorwaarde moet een statutaire grondslag hebben en dat is hier niet het geval. Kubus kan daarom geen aanspraak maken op betaling van de vergoeding. Het hof legt dit oordeel hierna uit.
Feiten
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld in rov. 2.1 tot en met 2.4 en de daaraan voorafgaande samenvatting in het vonnis van 26 april 2022. [1] Tegen die feitenvaststelling zelf (anders dan tegen de duiding daarvan) heeft Kubus geen bezwaren (grieven) gericht. Aangevuld met wat verder tussen partijen vaststaat, gaat het kort gezegd om het volgende.
3.3.
Kubus is een coöperatie. Zij biedt haar leden (administratie, accountants- en advieskantoren) een formule die onder andere voorziet in steun bij de exploitatie op het gebied van inkoop, software, marketing en opleiding. [het lid] is in 2015 een administratiekantoor begonnen en heeft zich toen bij Kubus aangesloten, aanvankelijk als aspirant lid en later als lid (lid B). De leden B zijn de gewone leden, de leden A zijn onder meer oprichters en houders van een certificaat met bijzondere financiële rechten. De statuten bepalen dat het lidmaatschap onder meer eindigt door opzegging en vervreemding van het lidmaatschap. In de statuten zijn geen voorwaarden verbonden aan de uittreding.
3.4.
Kubus en [het lid] hebben een overeenkomst gesloten die inhoudt dat [het lid] toetreedt tot de coöperatie en die verder onder meer regelt dat [het lid] de formule en handelsnaam van Kubus mag gebruiken en de door [het lid] aan Kubus te betalen vergoedingen, waaronder een intreed- en een uittreedvergoeding. De overeenkomst heeft als opschrift: “ledenovereenkomst B”. De overeenkomst, waarin het lid wordt aangeduid als de “Ondernemer”, bepaalt in de considerans: “
Bovendien is het de Ondernemer genoegzaam bekend dat bij aanvang van het lidmaatschap een vergoeding verschuldigd is terzake goodwill en bij uittreden een uittredevergoeding (goodwill)”. In artikel 11, met opschrift “
Intrede- en uittredevergoeding e.a.”, staat:

3. Bij (gedeeltelijk) uittreden van een Ondernemer - ongeacht het moment waarop en de reden waarom - is een uittredingsvergoeding verschuldigd. Daarbij gelden de volgende bepalingen voor een Lid B: (…)
De vergoeding voor het Lid B bij het eindigen van het lidmaatschap B wordt berekend over de afrekenomzet Lid B en bedraagt 25% over de afrekenomzet
De te betalen vergoeding bij uittreding van het Lid B aan KUBUS Coöperatie u.a, bedraagt minimaal € 10.000,= (excl. BTW). Van het te betalen bedrag wordt het ledenkapitaal van het Lid B (= saldo van zijn kapitaalrekening met de Coöperatie) in mindering gebracht; (…)
3.5.
Het einde van het lidmaatschap van Kubus betekent het einde van de overeenkomst tussen Kubus en het lid en andersom, zo hebben beide partijen bevestigd bij de mondelinge behandeling in hoger beroep. [het lid] heeft Kubus op 29 juni 2020 geschreven: “
Hierbij zeg ik het lidmaatschap (…) op per 31 juli 2020.
Juridisch kader: uittreedvoorwaarden moeten statutaire grondslag hebben
3.6.
Artikel 2:60 BW bepaalt dat bij de statuten van de coöperatie, met behoud van de vrijheid van uittreding, voorwaarden kunnen worden verbonden aan die uittreding. Die voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden. Dit artikel maakt, dat vloeit ook uit de tekst voort, een begrenzing mogelijk van de vrijheid van vereniging, die ook vrijheid van uittreding inhoudt. Uit het artikel, dat op grond van artikel 2:25 BW van dwingend recht is, volgt dat zo’n begrenzing een statutaire grondslag moet hebben.
3.7.
De Hoge Raad oordeelde in 2015 over een geval waarin de statuten wel een grondslag voor een uittreedvergoeding maar geen uitgewerkte regeling bevatten. Hij overwoog toen dat de strekking van de eis dat de uittreedvoorwaarden in de statuten zijn opgenomen is dat de voorwaarde voor de leden kenbaar is en voor hen bepaalbaar is wat de aard en de omvang zijn van de verplichtingen die eruit voortvloeien. [2] De voorwaarde hoeft niet in de statuten tot in detail te zijn uitgewerkt. In de juridische literatuur is mede aan de hand van dit arrest gesuggereerd dat uittreedvoorwaarden ook in een overeenkomst tussen de coöperatie en individuele leden kunnen worden opgenomen. Opneming in zo’n overeenkomst, die anders dan de statuten niet bij meerderheidsbesluit kan worden gewijzigd, kan de kenbaarheid van de voorwaarde en de bepaalbaarheid van de verplichtingen die eruit voortvloeien ook waarborgen. De statutaire grondslag die artikel 2:60 BW vereist voor een voorwaarde voor uittreding, welke grondslag in de door de Hoge Raad besliste zaak aanwezig was, waarborgt echter meer dan kenbaarheid en bepaalbaarheid. Een statutaire grondslag betekent immers ook een inbedding in het rechtspersonenrechtelijk kader, waarin aan naleving of schending van de statuten betekenis toekomt bij onder meer de geldigheid van besluiten, bestuurdersaansprakelijkheid en het enquêterecht. Daarbij komt dat als ook zonder statutaire grondslag voorwaarden aan uittreding zouden kunnen worden verbonden, niet meer duidelijk is of ook daarvoor de vereisten gelden van behoud van de vrijheid van uittreding en overeenstemming met doel en strekking van de coöperatie.
Beoordeling door het hof
3.8.
Kubus heeft aangevoerd dat in deze zaak geen sprake is van een ledenovereenkomst maar van een franchiseovereenkomst en dat geen sprake is van een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW maar van een vergoeding voor het einde van de franchiserelatie. [het lid] heeft met gebruikmaking van de franchiserelatie een onderneming kunnen opbouwen en moet daar een vergoeding voor betalen, aldus Kubus.
3.9.
[het lid] heeft aangevoerd dat de overeengekomen vergoeding een uittreedvoorwaarde is in de zin van artikel 2:60 BW, en dat Kubus zich daar bij gebrek aan statutaire grondslag niet op kan beroepen. [het lid] heeft ook betoogd dat een beroep op de uittreedvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat hij dan zowel bij intreding als bij uittreding voor goodwill moet betalen, hij door Kubus gebrekkig begeleid is, de omzet veel lager was dan voorgespiegeld, een ander Kubus-lid klanten wierf in [het lid] ’s exclusieve gebied en de uittreedvergoeding inmiddels door Kubus is afgeschaft.
3.10.
Het gaat in deze zaak om een uittreedvergoeding, een uittreedvoorwaarde in de zin van artikel 2:60 BW. Partijen hebben de vergoeding zelf zo aangeduid in de overeenkomst, die “ledenovereenkomst” is genoemd. De vergoeding is verschuldigd, zo volgt uit de hiervoor aangehaalde considerans en lid 3, bij het einde van het lidmaatschap. Kubus maakt er aanspraak op vanwege, zoals zij aanvoert, het einde van de overeenkomst, maar gaat er (net als [het lid] ) van uit dat het einde van de overeenkomst samenvalt met het einde van het lidmaatschap. Uit het hiervoor geschetste juridisch kader vloeit voort, anders dan Kubus heeft betoogd, dat zo’n vergoeding een statutaire grondslag moet hebben. Omdat die er niet is, is de verplichting tot het betalen van de uittreedvergoeding in strijd met de dwingende wetsbepaling van artikel 2:60 BW en kan Kubus zich daar niet op beroepen.
3.11.
Dat sprake is van een vergoeding op grond van (en wegens het einde van) een franchiseovereenkomst, die zozeer los staat van de lidmaatschapsverhouding dat artikel 2:60 BW daar niet aan in de weg staat, heeft Kubus onvoldoende toegelicht. Kubus heeft ervoor gekozen haar franchiseorganisatie in te bedden in een coöperatie, zodat daarop het dwingendrechtelijk kader van een coöperatie van toepassing is. Iedere franchisenemer is lid van de coöperatie en sluit een overeenkomst met de coöperatie zoals de “ledenovereenkomst” die [het lid] sloot. Als de ene rechtsbetrekking eindigt, eindigt noodzakelijkerwijs ook de andere. De tekst van de overeenkomst verbindt de vergoeding expliciet aan het uittreden als lid. Daarvoor is een statutaire grondslag nodig.
Conclusie
3.12.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat Kubus in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Kubus tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 april 2022;
4.2.
veroordeelt Kubus tot betaling van de volgende proceskosten van [het lid] :
€ 783,- aan griffierecht; en
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [het lid] (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.P. Oosterhoff, M.S.A. van Dam en P.L.R. Wefers Bettink, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 september 2023.

Voetnoten

2.HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1601, rov. 4.1.2, 4.1.3.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.