ECLI:NL:RBOVE:2022:4102

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
9500618 \ CV EXPL 21-2484
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een uittreedvergoeding uit een franchiseovereenkomst en afwijzing van een reconventionele vordering wegens omzetverlies

In deze zaak vordert Partij A, een coöperatie, van Partij B, een boekhouder, een uittreedvergoeding na beëindiging van hun franchiseovereenkomst. De partijen zijn in 2015 een overeenkomst aangegaan, maar in 2020 heeft Partij B zijn lidmaatschap opgezegd. Partij A stelt dat Partij B tekort is geschoten in zijn verplichtingen en vordert een bedrag van € 15.878,81, bestaande uit een uittreedvergoeding en achterstallige betalingen. Partij B betwist de vordering en stelt dat er geen statutaire basis is voor de uittreedvergoeding. De kantonrechter oordeelt dat de statuten van Partij A geen basis bieden voor de vordering tot betaling van de uittreedvergoeding, omdat deze niet in de statuten is opgenomen. De vordering tot betaling van de uittreedvergoeding wordt afgewezen, maar de kantonrechter kent wel een bedrag van € 3.497,14 toe aan Partij A voor andere vorderingen, zoals contributie en marketingbijdragen. In reconventie vordert Partij B een schadevergoeding van € 25.000,00 wegens omzetverlies, maar deze vordering wordt afgewezen omdat Partij B niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden door toedoen van Partij A. De proceskosten worden toegewezen aan Partij A.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer : 9500618 \ CV EXPL 21-2484
Vonnis van 26 april 2022
in de zaak van
de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
[partij A] U.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie, hierna te noemen [partij A] ,
gemachtigde: mr. E.H.C.K. Reijans, advocaat te Echt,
tegen
[partij B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie, hierna te noemen [partij B] ,
gemachtigde: mr. H.C. Sauer, advocaat te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 oktober 2021;
- de conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie van 11 januari 2022 van [partij B] ;
- het tussenvonnis van 25 januari 2022;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte producties van 18 maart 2022 van [partij A] ;
- de akte producties van 22 maart 2022 van [partij B] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 maart 2022 waar [partij A] , vertegenwoordigd door mr. [gemachtigde] , voormalig secretaris van [partij A] , bijgestaan door mr. E.H.C.K. Reijans, en [partij B] zijn verschenen, bijgestaan door mr. H.C. Sauer.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Samenvatting
Partijen zijn eind 2015 een franchiseovereenkomst met elkaar aangegaan. [partij B] is boekhouder. [partij A] is een coöperatie die haar leden ondersteunt bij het exploiteren van administratie, accountants- en advieskantoren. In 2020 is aan deze samenwerking een einde gekomen. Partijen menen over en weer bedragen van elkaar te vorderen te hebben vanwege het niet nakomen van de verbintenissen uit de overeenkomst. In het bijzonder vordert [partij A] van [partij B] een uittreedvergoeding.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met ingang van 1 december 2015 een ledenovereenkomst met elkaar aangegaan waarbij [partij B] lid werd van [partij A] en sindsdien handelde onder de naam [bedrijf 1] . De coöperatie is erop gericht haar leden te ondersteunen waar een (vaste dan wel variabele) financiële verplichting van de leden aan [partij A] tegenover staat.
2.2.
[partij A] kent aan haar leden een exclusief gebied toe waarbinnen de activiteiten, bijvoorbeeld het werven van klanten, kunnen worden ontplooid. Marketingbureau [bedrijf 2] is een lid van [partij A] dat voor leden van [partij A] marketingactiviteiten uit kan voeren. [bedrijf 2] heeft voor een ander lid van [partij A] , [bedrijf 3] , marketingactiviteiten uitgevoerd.
2.3.
In de brief van 29 juni 2020 van [partij B] aan [partij A] staat vermeld:

Hierbij zeg ik het lidmaatschap van [bedrijf 1] op per 31 juli 2020.”
2.4.
In de brief van 23 december 2020 heeft [partij B] aan [partij A] geschreven dat de coöperatieve samenwerking niet heeft gebracht wat hij ervan verwacht had en doet hij een voorstel voor overleg en een betalingsvoorstel, dit laatste op voorwaarde dat de zaak spoedig wordt afgerond tussen partijen.
2.5.
Artikel 2:60 van het Burgerlijk Wetboek luidt:

Voor de coöperatie geldt voorts dat, met behoud der vrijheid van uittreding uit de coöperatie, daaraan bij de statuten voorwaarden, in overeenstemming met haar doel en strekking, kunnen worden verbonden. Een voorwaarde welke verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden.”

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[partij A] vordert bij vonnis, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [partij B] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [partij A] te
voldoen het bedrag van € 15.878,81, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over
dit bedrag vanaf 11 oktober 2021 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.
Het bedrag van € 15.878,81 is als volgt samengesteld: Een hoofdsom van € 14,878,81 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.000,00.
De hoofdsom is samengesteld uit een bedrag van € 8.931,00 terzake de uittreedvergoeding en een bedrag van € 5.947,81 terzake betalingsachterstand en marketingbijdragen (diverse posten).
3.2.
[partij A] legt, kort samengevat, aan haar vordering ten grondslag dat [partij B] tekort is geschoten in de betaling van de uittreedvergoeding, achterstallige contributie en bijdragen marketing. [partij A] betwist dat de overeenkomst op 31 juli 2020 is geëindigd maar stelt dat een opzegtermijn geldt van zes maanden en het einde van de overeenkomst 29 december 2020 is.
3.3.
[partij B] voert verweer op, onder meer, de volgende gronden. [partij B] stelt dat [partij A] geen aanspraak kan maken op de uittreedvergoeding omdat hiervoor de statutaire grondslag ontbreekt. Uittredingsvoorwaarden moeten in de statuten worden opgenomen. [partij B] verwijst hierbij naar het arrest van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 juni 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AY3884.
Bovendien is de hoogte van de uittreedvergoeding buitenproportioneel.
Voorzover de uittreedvergoeding gezien moet worden als een vergoeding van goodwill merkt [partij B] op dat er in zijn geval geen sprake is van goodwill.
[partij B] stelt verder dat [partij A] tekort is geschoten in de nakoming van haar verbintenissen uit de overeenkomst. [partij B] heeft onvoldoende begeleiding gekregen en is onvoldoende ondersteund.
De facturen voor de vaste en variabele contributie zijn vanaf augustus 2020 niet meer verschuldigd omdat [partij A] de vermelding van [bedrijf 1] van haar website heeft verwijderd en zij [partij B] feitelijk lid-af heeft gemaakt.
in reconventie
3.4.
[partij B] stelt dat hij over de periode van 2016 tot medio 2020 een omzetverlies heeft geleden van € 40.126,00 en dat dit bedrag overeenkomt met de gederfde winst. [partij B] vordert betaling door [partij A] van een bedrag van € 25.000,00. [partij B] legt, kort samengevat, aan zijn (aldus beperkte) vordering ten grondslag dat hij schade heeft geleden, in de vorm van omzetverlies, doordat [bedrijf 3] klanten heeft geworven in het exclusieve gebied van [bedrijf 1] (het gebied waarin [partij B] actief was).
3.5.
[partij B] stelt dat marketingactiviteiten van leden van [partij A] moeten worden aangemeld bij de coöperatie en dat de coöperatie hiervoor toestemming moet verlenen. [partij A] had er daarom van op de hoogte kunnen en moeten zijn dat [bedrijf 3] inbreuk makende wervings- of marketingactiviteiten ontplooide in het gebied van [bedrijf 1] . [partij A] had dit moeten voorkomen dan wel had hier tegen op moeten treden. Doordat [partij A] dit heeft nagelaten heeft [partij B] schade geleden. De misgelopen omzet komt vrijwel overeen met het bedrag van de door [partij B] gederfde omzet/winst. Wellicht is het bedrag van de gederfde winst 5% lager dan het bedrag van het omzetverlies. Dit vanwege beperkte kosten voor loonadministratie en lead-vergoeding voor [bedrijf 2] .
3.6.
[partij A] voert verweer. [partij B] heeft [partij A] pas in 2019 gemeld dat zijns inziens sprake was van inbreukmakende activiteiten. Op dat moment was het voor [partij A] niet meer mogelijk om op te treden tegen een eventuele inbreuk. [partij A] was er niet van op de hoogte dat [bedrijf 3] in het gebied van [bedrijf 1] acquisitie heeft gepleegd. [partij B] is hier zelf pas in 2018 van op de hoogte geraakt. [partij A] kan dus niet worden verweten dat zij hier destijds niet tegen heeft opgetreden.
Ook is de door [partij B] gestelde schade niet aangetoond. Niet zonder meer kan worden aangenomen dat [partij B] de door [bedrijf 3] verworven klanten ook zelf zou hebben binnengehaald. [bedrijf 3] heeft [bedrijf 2] ingeschakeld voor acquisitie, met name het plegen van telefoontjes naar potentiële klanten, maar dit is buiten [partij A] om gegaan en [partij A] was hiervan niet op de hoogte. [partij A] wijst er nog op dat [bedrijf 3] reeds in het voorjaar van 2015, en dus voor het sluiten van de overeenkomst met [partij B] , [bedrijf 2] heeft benaderd voor een campagne voor het gehele postcodegebied dat destijds onder [bedrijf 3] viel en dat nadien een uitruil van postcodegebieden tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[partij A] heeft gevorderd een bedrag van € 8.931,00 terzake de uittreedvergoeding. [partij B] stelt kort samengevat dat hij deze niet verschuldigd is omdat hiervoor een grondslag in de statuten van [partij A] ontbreekt. [partij A] wijst erop dat in de jurisprudentie enkel als voorwaarde is gesteld dat een ongeclausuleerde vergoeding in de statuten moet zijn opgenomen. In de onderhavige zaak is ondanks het ontbreken van een bepaling in de statuten toch ruimte voor het opleggen van een vergoeding. [partij A] wijst er in dit verband op dat [partij A] een bijzondere organisatie is. [partij A] heeft geen personeel, de leden zijn vaak kleinere ondernemingen, en de uittreedvergoeding heeft geen boetekarakter. [partij A] erkent dat in de statuten geen bepaling staat omtrent de uittreedvergoeding maar dat stelt dat [partij B] deze eveneens contractueel is verschuldigd.
4.2.
De kantonrechter overweegt dat, voorzover [partij A] meent dat in de jurisprudentie enkel de voorwaarde wordt gesteld dat een ongeclausuleerde vergoeding in de statuten moet zijn opgenomen, dit standpunt niet kan worden gevolgd. In het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1601) staat onder 4.1.2 en 4.1.3 opgenomen:

Art. 2:60 BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij de statuten van de coöperatie voorwaarden kunnen worden verbonden aan de uittreding. Die voorwaarden moeten volgens de bepaling in overeenstemming zijn met het doel en de strekking van de coöperatie. Voorts moet de vrijheid van uittreding daarbij behouden blijven. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven gehouden.
Naar het hof terecht heeft beslist, is aan de eis van art. 2:60 BW dat de uittredingsvoorwaarde is opgenomen in de statuten, voldaan als uit de statuten voor de leden deze voorwaarde kenbaar is en de aard en omvang van de daaruit voortvloeiende verplichtingen voor hen bepaalbaar zijn. In dat geval is immers aan het doel en de strekking van die eis voldaan.”
4.3.
Hieruit volgt dat de verplichting tot betaling van de uittreedvergoeding voldoende kenbaar moet zijn uit de statuten. Hiervan is in de onderhavige zaak geen sprake want in de statuten is geen bepaling opgenomen over het verschuldigd zijn van een vergoeding bij uittreden. Aldus ontbreekt een grondslag in de statuten voor het opleggen van een uittreedvergoeding.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat een grondslag voor het opleggen van een uittreedvergoeding evenmin kan worden gevonden in het karakter van de organisatie dan wel tussen partijen gemaakte afspraken. Op grond van artikel 2:60 BW en genoemde jurisprudentie geldt als voorwaarde dat de statuten tenminste een basis moeten geven voor een uittreedvergoeding. Omdat deze ontbreekt, moet dit onderdeel van de vordering van [partij A] worden afgewezen.
4.5.
[partij A] vordert daarnaast in conventie een bedrag van € 5.947,81 betreffende contributie en marketingbijdragen. Hierbij gaat het om de volgende posten:
a. audit € 707,85
b. marketing bijdrage € 484,00
c. variabele contributie,
12 facturen samen € 3.377,16
d. vaste contributie € 1.205,16
e. bijdrage zzp Nederland € 22,39
f. bijdrage software € 151,25.
Deze posten zullen hierna puntsgewijs worden beoordeeld.
a. audit.
Deze post betreft een her-audit. [partij B] heeft wel de kosten van de audit van € 575,00 voldaan. In zijn geval is door [partij A] geoordeeld dat een her-audit aangewezen was. [partij A] heeft [partij B] niet gewezen op een betalingsverplichting voor deze her-audit. De kantonrechter overweegt dat [partij A] op deze verplichting had moeten wijzen en dat, nu zij dit niet heeft gedaan, dit onderdeel moet worden afgewezen. Dat in de ledenvergadering is besloten dat kosten voor een her-audit in rekening kunnen worden gebracht aan de leden vormt onvoldoende grondslag om een betalingsverplichting van [partij B] aan te nemen. Dit neemt namelijk niet weg dat [partij A] [partij B] van tevoren had moeten wijzen op een betalingsverplichting.
b. marketingbijdrage
De kantonrechter oordeelt dat dit onderdeel toewijsbaar is. Aangenomen kan worden dat [partij B] voordelen heeft genoten van de marketingactiviteiten van [partij A] . Hieraan doet niet af dat [partij B] bepaalde diensten en/of goederen niet geleverd heeft gekregen zoals hij heeft gesteld. [partij B] had hier immers ook zelf om kunnen vragen. Vast staat dat [partij A] kosten heeft gemaakt voor de marketing en deze kosten heeft omgeslagen naar haar leden. Dit maakt dat het gevorderde bedrag van € 484,00 kan worden toegewezen.
c. en d. variabele en vaste contributie
[partij B] heeft gesteld dat [partij A] hem vanaf augustus 2020 geen diensten meer heeft geleverd, [partij A] [partij B] had verwijderd van haar website en feitelijk lid-af had gemaakt. [partij B] meent dat hij om die reden vanaf die datum geen betalingsverplichting meer heeft.
[partij A] heeft niet weersproken dat zij vanaf augustus 2020 geen diensten heeft geleverd, [partij B] verwijderd heeft van de website en lid-af heeft gemaakt.
De kantonrechter verbindt hieraan het gevolg dat [partij B] vanaf augustus 2020 geen contributie verschuldigd is aan [partij A] .
Aldus zal worden toegewezen:
- de vaste contributie van € 1.205,16 (vervaldatum 14-04-2020),
- en aan variabele contributie de facturen tot en met juli 2020 (zes facturen) zoals vermeld in productie 4 bij de dagvaarding, zijnde een bedrag van € 1.709,59 in totaal. De facturen vanaf augustus 2020 (zes facturen) zijn dus niet toewijsbaar.
Dit maakt dat de posten c. en d. toewijsbaar zijn tot een bedrag van € 2.914,75 (€ 1.205,16 + € 1.709,59) in totaal.
e. bijdrage zzp Nederland
Het gevorderde bedrag van € 22,39 is toewijsbaar. Aannemelijk is dat [partij A] zzp bijdrage heeft betaald en dit bedrag heeft omgeslagen over haar leden en ook aannemelijk is dat [partij B] hiervan de voordelen heeft genoten.
f. bijdrage software
Het gevorderde bedrag van € 151,25 is volgens [partij B] zelf deels toewijsbaar. Ter zitting heeft [partij B] verklaard zich te kunnen vinden in het door de kantonrechter voorgestelde bedrag van € 76,00. [partij A] heeft ter zitting hiertegen geen bezwaar geuit. De kantonrechter zal deze post dan ook toewijzen tot een bedrag van € 76,00.
4.6.
Het bovenstaande maakt dat in conventie zal worden toegewezen terzake de gevorderde hoofdsom een bedrag van € 3.497,14 in totaal.
4.7.
[partij A] heeft gevorderd terzake incassokosten een bedrag van € 1.000,00.
[partij A] vermeldt in de dagvaarding dat hierbij is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets. Deze stelling wordt echter door [partij A] niet onderbouwd. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom worden afgewezen.
4.8.
Nu de vordering in conventie slechts voor een deel wordt toegewezen. bestaat aanleiding om de gevorderde proceskosten beperkt toe te wijzen en wel tot een bedrag van € 1.064,39 (kosten exploot € 121,39 vermeerderd met griffierecht van € 507,00 en een bedrag van € 436,00 voor het salaris van de gemachtigde, 2 punten van € 218,00), en voor het overige voor rekening van [partij A] te laten.
in reconventie
4.9.
[partij B] heeft een tegenvordering ingesteld van € 25.000,00 vanwege omzetverlies dan wel gederfde winst in de periode van 2016 tot medio 2020. [partij B] stelt dat [partij A] te kort is geschoten in haar zorgplicht als franchisegever die zij ingevolge artikel 7:919 BW heeft. In het bijzonder heeft zij de inbreuk makende marketingactiviteiten van [bedrijf 3] niet voorkomen dan wel beëindigd.
4.10.
Artikel 7:919 BW luidt:
“1.
De franchisegever verleent de franchisenemer de bijstand alsmede de commerciële en technische ondersteuning die redelijkerwijs en in relatie tot de aard en de strekking van de franchiseformule verwacht mag worden met het oog op de exploitatie van de franchiseformule door de franchisenemer.
2. Indien de franchisenemer een bepaalde vorm van bijstand of ondersteuning als bedoeld in het eerste lid nodig acht, maakt hij dit kenbaar aan de franchisegever en treden de franchisegever en de franchisenemer hierover met elkaar in overleg.”
4.11.
De kantonrechter overweegt dat [partij B] er niet in is geslaagd aan te tonen dat hij door nalaten van [partij A] schade heeft geleden in de vorm van omzetverlies. Hiertoe is redengevend dat ten tijde van de inbreuk (vanaf 1 december 2015) [partij A] hiervan niet op de hoogte was en [partij A] pas na beëindiging van de inbreuk op de hoogte is geraakt van die inbreuk. [partij B] heeft ter zitting in dit verband verklaard dat hij zelf pas in 2018 op de hoogte raakte van de inbreuk. Daarna heeft [partij B] in 2019 [partij A] op de hoogte gebracht van de inbreuk door [bedrijf 3] . De marketingactiviteiten van [bedrijf 2] waren toen echter al beëindigd. Dit betekent dat [partij A] op dat moment niet meer tegen de inbreuk kon optreden. [partij B] kan [partij A] dan ook niet aansprakelijk stellen voor mogelijk geleden schade door omzetverlies.
4.12.
[partij B] heeft daarnaast gesteld dat marketingactiviteiten moeten worden aangemeld bij [partij A] en [partij A] hiervoor toestemming moet verlenen. [partij B] stelt dat dit niet is gebeurd en [partij A] daarom is tekortgeschoten in haar toezichthoudende taak. De kantonrechter overweegt dat dit onvoldoende is om aansprakelijkheid van [partij A] aan te nemen. Dat [bedrijf 3] de campagne niet heeft aangemeld bij [partij A] , leidt nog niet tot schadeplichtigheid van [partij A] jegens [partij B] . De inbreukmakende marketingactiviteiten zijn door [bedrijf 3] verricht en niet door [partij A] .
4.13.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
4.14.
[partij B] zal als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de proceskosten, die vanwege de samenhang met de vordering in conventie, begroot zullen worden op nihil.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
veroordeelt [partij B] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [partij A] te betalen een bedrag van € 3.497,14, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 11 oktober 2021 tot de dag van voldoening,
5.2.
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op € 1.064,39,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af,
5.6.
veroordeelt [partij B] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [partij A] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. R.F. van Aalst, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
(ARv(M)