ECLI:NL:GHARL:2023:7738

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
15 september 2023
Zaaknummer
21-005620-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis zware mishandeling met taakstraf en gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van zware mishandeling, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 49 dagen, waarvan 42 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De bijzondere voorwaarden omvatten een meldplicht en ambulante behandeling met reclasseringstoezicht. Het hof verwierp het verweer van noodweer en oordeelde dat de verdachte opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had toegebracht aan het slachtoffer door deze met een koevoet te slaan. De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend, die gedeeltelijk is toegewezen. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van € 6.670,03 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De uitspraak is gedaan in het kader van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de verdachte, die eerder met justitie in aanraking was gekomen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005620-21
Uitspraak d.d.: 14 september 2023
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 14 december 2021 met parketnummer 16-326807-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 augustus 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van de verdachte ter zake van hetgeen hem primair is tenlastegelegd tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan als bijzondere voorwaarden gekoppeld een meldplicht en een ambulante behandeling. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] heeft de advocaat-generaal gedeeltelijke toewijzing gevorderd tot een bedrag van € 7.617,68 (bestaande uit € 117,68 materiële en € 7.500,- immateriële schadevergoeding), het overige niet-ontvankelijk, met vermeerdering van de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het beslag heeft de advocaat-generaal verbeurdverklaring van een koevoet gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A. Zeeman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 14 december 2021 de verdachte ter zake hetgeen hem onder 1 primair, 1 subsidiair en 1 meer subsidiair is tenlastegelegd vrijgesproken en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Voorts heeft de politierechter teruggave gelast van het inbeslaggenomen voorwerp, een koevoet, aan de redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken persoon, te weten de verdachte. Tot slot heeft de politierechter het tegen de verdachte verleende geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere bewijsbeslissing en, ten gevolge daarvan, tot strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 28 december 2020 te [pleegplaats] , althans in Nederland, aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere botbreuken in de (linker)arm, heeft toegebracht door voornoemde [benadeelde] meermaals, althans éénmaal, te slaan met een koevoet/breekijzer tegen de armen en/of de benen althans het lichaam;
subsidiair
hij op of omstreeks 28 december 2020 te [pleegplaats] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen immers heeft verdachte voornoemde [benadeelde] meermaals, althans éénmaal met een koevoet/breekijzer geslagen tegen de armen en/of benen, althans het lichaam, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 28 december 2020 te [pleegplaats] , althans in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door voornoemde [benadeelde] meermaals, althans éénmaal met een koevoet/breekijzer te slaan tegen de armen en/of de benen althans het lichaam, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere botbreuken in de (linker) arm ten gevolge heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverweging

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot integrale vrijspraak van het tenlastegelegde wegens gebrek aan bewijs. De verklaringen van aangever en zijn familieleden zijn niet objectief, daartegenover staan de verklaringen van verdachte, zijn partner en haar zus. Van het door verdachte geschetste scenario moet uitgegaan worden en dat wordt ook ondersteund. Verdachte heeft in de confrontatie met aangever niet geslagen maar als een soort schild zijn koevoet gebruikt tegen de – aanvallende – slagen van aangever. Verdachte zelf heeft in hoger beroep – samengevat – verklaard dat hij op straat door aangever, diens partner [persoon 1] en de zoon, getuige [persoon 2] met stoelen werd benaderd waarna hij naar zijn auto is teruggelopen en daaruit een koevoet heeft gepakt om terug te gaan naar aangever, door wie hij is aangevallen met een stoel.
Oordeel van het hof
De rechter-commissaris heeft in eerste aanleg een aantal getuigen gehoord. Het hof constateert dat het feit plaatsvond rond middernacht en dat het donker was en het zicht aldus werd belemmerd voor getuigen. Dat maakt dat het hof behoedzaam is in de selectie van de verklaringen.
Het hof is allereerst van oordeel dat er geen aanleiding is de verklaringen van aangever, getuige [persoon 1] en haar zoon [persoon 2] niet te kunnen gebruiken voor het bewijs. Zij zijn allen door de rechter-commissaris gehoord en de verdediging is in de gelegenheid gesteld hun vragen te stellen, wat de verdediging ook heeft gedaan. In grote lijnen komen hun verklaringen erop neer dat verdachte, nadat er een woordenwisseling tussen aangever en verdachte op straat voor aangevers woning had plaatsgevonden, aangever met een koevoet heeft geslagen en dat aangever zich met een tuinstoel heeft beschermd. Aangever, die de dag na het feit is gehoord en nadien door de rechter-commissaris, vertelt op eigen wijze wat hij heeft meegemaakt. Zijn verklaringen bij de politie en rechter-commissaris zijn consistent en concreet. De verklaringen van [persoon 1] behelzen waarnemingen vanuit de invalshoek van deze getuige. Zij vertelt in haar eigen bewoordingen over hetgeen zij heeft waargenomen. Deze getuige is zeer kort na het feit door de politie gehoord en heeft nadien uitgebreider verklaard. Zij is vervolgens ook bij de rechter-commissaris gehoord. Haar verklaringen zijn eenduidig. Dat geldt ook voor de zoon van aangever: zijn verklaringen zijn evenzeer consistent te noemen. Het hof stelt ook vast dat de verklaringen van aangever, getuigen [persoon 1] en [persoon 2] op belangrijke onderdelen overeenkomen, met name ten aanzien van de volgorde van de gebeurtenissen: de verbale ruzie, het zwaaien met een koevoet door de verdachte, het slaan daarmee door de verdachte, het op de grond vallen van aangever en het zich verdedigen met een tuinstoel. Daar komt bij dat de resultaten van het forensisch letselonderzoek, de aangifte en de verklaringen van [persoon 1] en [persoon 2] verankeren, waar een sterk waarschijnlijkheidsoordeel is gegeven ten aanzien van de ontstaansoorzaak van de breuk in de arm van aangever: slagen met een koevoet.
Het hof heeft ook gelet op het door verdachte aangedragen scenario dat hij degene is die zich heeft moeten verdedigen tegen een aanval van aangever. Het hof acht dit scenario niet aannemelijk geworden. Verdachte is wisselend in de verklaringen die hij heeft afgelegd. Als enige heeft hij verklaard dat zowel aangever, diens partner als zijn zoon in de tuin tuinstoelen hadden gepakt, terwijl hij bij de politierechter heeft verklaard dat aangever en zijn zoon een stoel meevoerden. Verdachte heeft ook verklaard dat er eerst op straat naar elkaar werd gescholden en dat hij toen naar zijn auto is gelopen om een koevoet te pakken. Later verklaart verdachte meteen een koevoet te hebben gepakt alvorens er een confrontatie was. Verdachte heeft bij de politie aanvankelijk over het door hem uit de auto gepakte voorwerp verklaard dat hij niet wist wat het was. Ermee geconfronteerd dat het een koevoet was en dat verdachte in de bouw werkt, geeft verdachte toe dat het een koevoet was. Verdachte verklaart dat hij die koevoet “tegen aangever heeft aangezet.” Hij verklaart daarnaast ook te hebben geslagen nadat hij is geschopt door aangever.
De verklaringen van verdachte over de toedracht zijn wisselend en bevatten inconsistenties, terwijl verdachtes verweer dat er sprake was van een aanval met een of meerdere tuinstoelen geen relevante ondersteuning vindt in ander bewijs. De door verdachtes partner als getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring dat verdachte, nadat hij de voordeur verliet, naar zijn auto liep om daar iets uit te pakken ondersteunt de verklaring van verdachte niet. Deze verklaring past meer bij hetgeen aangever en de bovengenoemde getuigen verklaren, te weten dat verdachte met de koevoet in de tuin van de buren stond te zwaaien toen aangever hem benaderde.
Het hof heeft ook de overige verklaringen in het dossier bij zijn afweging betrokken maar moet daarover vooral vaststellen dat het vooral (gefaseerde) waarnemingen betreffen vanaf langere afstand terwijl het donker was. Het hof betrekt die verklaringen niet in het bewijs.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het hof tot een bewezenverklaring komt dat – kort gezegd – verdachte aan aangever zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht door aangever te slaan. Het letsel is zonder meer als zwaar aan te merken, nu meerdere operaties nodig zijn gebleken voor herstel van de open gecompliceerde botbreuk in de onderarm, en er ook na lange tijd nog restverschijnselen aanwezig waren in de vorm van pijnklachten in de arm en gevoelloosheid van alle vingers en de duim van de linkerhand. De elleboogzenuw bleek beschadigd.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 28 december 2020 te [pleegplaats] , aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten meerdere botbreuken in de (linker)arm, heeft toegebracht door voornoemde [benadeelde] meermaals te slaan met een koevoet tegen de armen en de benen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat sprake is van noodweer. De verdediging heeft aan dit verweer geen concrete feitelijke invulling gegeven. Verdachte heeft verklaard – op hoofdlijnen samengevat – dat hij zag dat drie buren een tuinstoel vasthadden, door aangever werd geschopt en dat hij daarna zijn koevoet tegen de buurman, aangever, heeft gezet of geslagen.
Oordeel van het hof
Juridisch kader
Art. 41 Sr luidt:
1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is (dus) vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, waartegen een noodzakelijke verdediging is geboden. Deze verdediging mag daarbij de grenzen van de subsidiariteit en proportionaliteit niet overschrijden. [1]
Feiten en omstandigheden
Het hof heeft bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden de toetsingsmaatstaf in aanmerking genomen die de Hoge Raad in zijn arrest van 29 maart 2022 [2] nader heeft omschreven:
Voor aanvaarding van het beroep is onder meer vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan aannemelijk acht. Voor de vaststelling van de feiten en omstandigheden waarop dat beroep steunt, geldt – anders dan voor de beslissing over de bewezenverklaring – niet als maatstaf dat deze feiten en omstandigheden zich 'buiten redelijke twijfel' hebben voorgedaan. Bij de beoordeling van de feitelijke grondslag van het beroep op noodweer gaat het er slechts om dat die feitelijke toedracht, gelet op wat daarover door of namens de verdachte is aangevoerd en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting, voldoende aannemelijk is geworden. Aan het oordeel dat de gestelde feitelijke grondslag voldoende aannemelijk is geworden, staat enige onzekerheid over de precieze feitelijke toedracht niet in de weg.
Bij de beoordeling of sprake was van noodweer gaat het hof uit van de navolgende aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden. Het hof heeft daarover al overwogen dat het hof ervan uitgaat dat verdachte aangever met een koevoet heeft geslagen. Het hof gaat uit van hetgeen aangever daarover heeft verklaard. Niet aannemelijk is geworden dat aangever, zijn partner en zoon alledrie een tuinstoel hanteerden. Het hof stelt verder vast dat aangever zich beschermde met een tuinstoel terwijl verdachte, die tegenover hem stond, een slaande beweging maakt met een koevoet. Aangever heeft toen de tuinstoel ter bescherming naar voren gegooid. Aangever is vervolgens gevallen. Toen aangever was gevallen heeft verdachte aangever, die op de grond lag, geslagen.
Het verweer dat verdachte ten grondslag heeft gelegd aan noodweer gaat uit van een andere feitelijke constellatie dan het hof hiervoor bij de bewezenverklaring heeft beschreven aan de hand van de bewijsmiddelen. Het hof acht de feiten zoals verdachte die ten grondslag heeft gelegd aan zijn verweer niet aannemelijk geworden. Van een noodweersituatie was derhalve geen sprake. Het verweer wordt verworpen.

Voorwaardelijk verzoek

De raadsman heeft in zijn pleidooi voorwaardelijk, voor de situatie dat het hof tot een bewezenverklaring zou komen, verzocht om het horen van getuige [persoon 3] . Het hof stelt vast dat de verklaring zoals die door de politie kort is weergegeven, niet in belastende zin voor verdachte als bewijsmiddel wordt gebruikt. Het hof ziet in het licht van de inhoud van het dossier en hetgeen de raadsman heeft aangevoerd geen noodzaak [persoon 3] als getuige te horen. Het hof acht zich voldoende geïnformeerd door de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Het hof zal het verzoek dan ook niet toewijzen.
De raadsman heeft daarnaast verzocht, voor het geval het hof de verweren verwerpt en het rapport van deskundige [naam] , forensisch arts KNMG tot bewijs zou gebruiken, deze deskundige te horen. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de verdediging onvoldoende is gemotiveerd. De verdediging heeft opgeworpen dat in het onderzoek van deskundige [naam] de medische anamnese centraal staat en dat de onderzoeker de context niet heeft. Het hof stelt evenwel vast dat volgens de inhoud van de deskundigenrapportage de deskundige de beschikking had over verschillende medische stukken, foto’s van de koevoet, het letsel en van de situatie ter plaatse van het tenlastegelegde feit. Voorts ook processen-verbaal van bevindingen en de verklaring van verdachte en aangever over de toedracht. Er was derhalve, anders dan de verdediging stelt, contextinformatie beschikbaar voor de deskundige. De deskundige heeft vervolgens uitvoerig en navolgbaar beschreven hoe hij tot zijn bevindingen en conclusies is gekomen. Naar het oordeel van het hof is dat onderzoek volledig geweest. Dat de medische bevindingen aan de hand van het bij aangever geconstateerde letsel in het kader van het onderzoek een centrale rol speelt acht het hof logisch en navolgbaar nu het een (medisch) onderzoek van een arts betreft. Tegen die achtergrond gaat het voorwaardelijk verzoek van de verdediging uit van een gebrek aan informatie bij de deskundige dat zich niet daadwerkelijk heeft voorgedaan, en daarmee is het verzoek onvoldoende gemotiveerd. Het hof acht zich op basis van de inhoud van het dossier, waaronder deze rapportage en het verhandelde ter zitting, voldoende geïnformeerd. Het nader horen van de deskundige is niet noodzakelijk. Ook dit verzoek wordt afgewezen.
Het primair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 28 december 2020 schuldig gemaakt aan zware mishandeling van aangever [benadeelde] door deze met een koevoet meermaals tegen de armen en benen te slaan. Hierdoor heeft het slachtoffer pijn en meerdere botbreuken in de linkerarm opgelopen.
Verdachte heeft door zijn handelen grote inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Het hof rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij zelf de confrontatie met het latere slachtoffer heeft opgezocht terwijl hij een koevoet bij zich had waarmee hij zich mengde in een langer slepend conflict waar een escalatie op de loer lag.
Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 27 juli 2023 is gebleken dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. Voorts blijkt dat verdachte na het plegen van voornoemd feit opnieuw met justitie in aanraking is gekomen. Het hof stelt voorts vast dat artikel 22b lid 1 onder a en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.) van toepassing is en dat verdachte voor de onderhavige zaak zeven dagen in voorarrest heeft doorgebracht.
Voor wat betreft de persoonlijke omstandigheden van verdachte neemt het hof in aanmerking de in het dossier bevindende reclasseringsadviezen en al hetgeen de verdediging ter terechtzitting naar voren heeft gebracht. Het hof heeft ter zitting vastgesteld dat het sinds het onderhavige feit rustig is gebleven in het contact tussen verdachte en aangever. Verdachte is inmiddels verhuisd.
Alles afwegend is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan – in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur passend en geboden is.
Het hof is echter van oordeel dat vanuit een oogpunt van vergelding en speciale preventie oplegging van de maximaal op te leggen onvoorwaardelijke taakstraf, voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en daarnaast een gevangenisstraf voor de duur van 49 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 42 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden, inhoudende een meldplicht en een ambulante behandeling met toezicht door de reclassering meer opportuun is. Daarbij houdt het hof er bij het bepalen van de duur van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf ten gunste van verdachte rekening mee dat het gaat om een feit van oudere datum, verdachte een vaste baan heeft waarmee hij voorziet in het gezinsinkomen en het feit dat hij onder behandeling is voor een ernstige ziekte.

Beslag

Het primair tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met behulp van het hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp. Het behoort de verdachte toe. Het zal daarom worden verbeurd verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.170,03. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit de volgende posten:
Materiële schade bestaande uit:
- Reiskosten € 67,60
- Parkeerkosten € 20,08
- Trainingspak € 30,00
- Beveiligingssysteem € 992,00
- Abonnement beveiligingssysteem
Periode 31-12-2020 tot 30-11-2021
€ 560,35 +
Totaal materiële schade € 1.670,03
Immateriële schade bestaande uit: € 11.500,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde materiele schade is het hof gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde partij gevorderde schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreekse schade is toegebracht. Dat betreft schade ter zake reiskosten, parkeerkosten en het trainingspak. Ook de beveiligingskosten staan naar het oordeel van het hof voldoende in verband tot het bewezenverklaarde. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het door verdachte gepleegde feit in de directe woonomgeving plaatsvond en dat de aanleiding van het feit lag in door verdachte beweerdelijk ervaren “straling” vanuit de woning van de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft over de reden van aanschaf van beveiliging gesteld dat door handelen van verdachte – die ten tijde van het feit in de woning van de buurvrouw van de benadeelde partij pleegde te verblijven – een zodanig gevoel van onveiligheid werd ervaren dat zij direct na het feit een beveiligingssysteem hebben laten installeren. Het hof acht dat navolgbaar.
De benadeelde partij vordert daarnaast een vergoeding van door hem geleden immateriële schade vanwege de gevolgen die het feit voor hem hebben gehad.
Ten aanzien van deze gevorderde immateriële schade overweegt het hof het volgende. Uit het arrest van de HR van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) volgt dat de begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door de Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij het gestelde ernstige lichamelijke letsel heeft opgelopen ten gevolge van het bewezenverklaarde. Het hof stelt vast dat sprake was van een gecompliceerde breuk die meermalen moest worden geopereerd. De benadeelde partij heeft daarvoor, aldus de onderbouwing van de schadevergoeding, 13 maal het ziekenhuis bezocht en de genezing heeft lang geduurd. Nog steeds wordt een doof gevoel in vingers ervaren. Het hof neemt deze grote impact op het slachtoffer veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van verdachte in aanmerking.
Het hof heeft aldus bij de begroting van de schade gelet op de aard en ernst van het aan verdachte verweten verwijt en de lange tijd dat het slachtoffer pijn en hinder heeft ervaren en daar nog steeds hinder van ondervindt. Het hof heeft ook gelet op bedragen die door de Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Alles afwegende, acht het hof een bedrag van € 5.000,- als immateriële schadevergoeding billijk en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen. Dit betekent dat het meergevorderde zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24, 33, 33a, 36f, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
49 (negenenveertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
42 (tweeënveertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaardedat veroordeelde zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres [straat] te [plaats] , dan wel een door de Reclassering Nederland aan te wijzen andere locatie in de buurt van verdachtes woonadres. Veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
Stelt als bijzondere voorwaardedat de veroordeelde zich laat diagnosticeren, behandelen en begeleiden door het FACT van Inforsa of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
een koevoet ( [nummer] ).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.670,03 (zesduizend zeshonderdzeventig euro en drie cent) bestaande uit € 1.670,03 (duizend zeshonderdzeventig euro en drie cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.670,03 (zesduizend zeshonderdzeventig euro en drie cent) bestaande uit € 1.670,03 (duizend zeshonderdzeventig euro en drie cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 68 (achtenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 28 december 2020.
Aldus gewezen door
mr. P.F.E. Geerlings, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. F. van der Maden, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.G. Veenstra, griffier,
en op 14 september 2023 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.
2.HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417.