ECLI:NL:GHARL:2023:7685

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
200.313.551/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding aannemingsovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een eindvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin een aannemingsovereenkomst is ontbonden. De appellanten, die een verbouwing aan hun woning hadden laten uitvoeren door de geïntimeerde, waren ontevreden over de uitvoering van het werk. De rechtbank had de aannemer veroordeeld tot terugbetaling van een deel van de aanneemsom en tot aanvullende schadevergoeding. De appellanten waren het niet eens met de beslissing van de rechtbank om de terugbetalingsverplichting te salderen met de schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de bezwaren van beide partijen niet opgaan. De rechtbank heeft terecht de schadevergoeding vastgesteld op € 27.500,- en de terugbetalingsverplichting van de aanneemsom niet bovenop dit bedrag toegewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de proceskostenveroordeling in het hoger beroep toe aan de partijen, waarbij de appellanten in het ongelijk worden gesteld en de geïntimeerde in het incidenteel appel ook kosten toegewezen krijgt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.313.551/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 494716)
arrest van 12 september 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

2. [appellante] ,
die wonen in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellanten]
die hoger beroep hebben ingesteld,
verweerders in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. K.O. Valentien, die kantoor houdt in Almere,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [naam1],
die woont in [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. D.F. Fransen, die kantoor houdt in Zwolle.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 6 april 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 4 juli 2022;
  • de akte vermindering van eis van [appellanten] van 26 juli 2022;
  • het arrest van 13 september 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het verslag (proces-verbaal) van de zitting van 5 december 2022;
  • de memorie van grieven van 17 januari 2023;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 28 maart 2023;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van 9 mei 2023
1.2
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen en hebben zij daarvoor de stukken aan het hof toegezonden.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellanten] een verbouwing aan hun woning uitgevoerd. De verbouwing is geen succes geworden. De rechtbank heeft de door partijen gesloten aannemingsovereenkomst ontbonden en [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van een deel van de aanneemsom en tot aanvullende schadevergoeding. De rechtbank heeft bepaald dat de terugbetalingsverplichting niet naast de schadevergoeding toewijsbaar is. Met dat laatste zijn [appellanten] het niet eens.
[geïntimeerde] is het er op zijn beurt niet mee eens dat hij in de kosten van de procedure is veroordeeld. Hij vindt dat de kosten hadden moeten worden gecompenseerd omdat veel minder is toegewezen dan het bedrag dat [appellanten] oorspronkelijk hadden gevorderd.
2.2
Het hof oordeelt dat de bezwaren van beide partijen tegen het vonnis van de rechtbank niet opgaan. Het hof zal dat hierna uitleggen, nadat eerst de feiten zijn weergegeven, voor zover die voor de beoordeling van het (ten opzichte van waar de rechtbank over moest beslissen) beperkte hoger beroep nog van belang zijn.

3.De feiten

3.1
[geïntimeerde] heeft op verzoek van [appellanten] op 31 januari 2018 een offerte uitgebracht voor de verbouwing van de woning van [appellanten] aan het
[adres] te [woonplaats1] (verder: de woning). [appellanten] hebben de offerte aanvaard, waardoor een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen. De verbouwing omvatte onder meer het maken van een uitbouw, het vernieuwen van badkamer, toilet en zolder, verlagen van plafonds en het maken van een wasmachineaansluiting. De aanneemsom bedroeg € 33.796,86 inclusief materiaal en btw.
3.2
[appellanten] hebben in totaal € 22.000 aanbetaald, [geïntimeerde] is op 7 september 2018 begonnen. Tijdens de werkzaamheden bleek dat de dakkapel lekte waarvoor [geïntimeerde] een aanvullende opdracht kreeg tot herstel van de lekkage zonder reparatie van de verrotte balk die de problemen veroorzaakte, dit vanwege het beperkte budget van [appellanten]
3.3
In december 2018 kregen [appellanten] last van lekkage bij de aansluiting van de uitbouw en weer bij de dakkapel (op een andere plek dan eerst). Zij hebben een extern bureau opgedragen een bouwkundige inspectie te laten verrichten en hebben, toen dat rapport klaar was, het aan [geïntimeerde] toegezonden en hem in gebreke gesteld op 9 maart 2019. [geïntimeerde] heeft op zijn beurt betaling van de restant aanneemsom verlangd. [appellanten] hebben op 17 september 2019 van [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 121.272,98 geëist, op welke eis [geïntimeerde] niet is ingegaan.

4.De beslissingen van de rechtbank

4.1
Vervolgens zijn [appellanten] een procedure bij de rechtbank begonnen, waarin zij aanvankelijk de hiervoor genoemde schadevergoeding hebben gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. In reconventie heeft [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op het restant van de aanneemsom.
4.2
De rechtbank heeft een deskundigenbericht gelast. De deskundige [naam2] heeft een zeer uitvoering deskundigenbericht uitgebracht. De deskundige is zeer kritisch op de wijze waarop [geïntimeerde] de uitbouw heeft gerealiseerd. Hij heeft verder opgemerkt dat een ‘regulier en vakkundig’ bedrijf een offerte zou hebben gegeven die ongeveer 60% hoger was dan het door [geïntimeerde] geoffreerde bedrag.
4.3
[appellanten] hebben, nadat de deskundige zijn rapport had uitgebracht, hun eis gewijzigd en ontbinding van de aanneemovereenkomst gevorderd, en daarnaast de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van schadevergoeding ‘daaronder aanvullende schadevergoeding en ontbindingsvergoeding begrepen, op grond van 6:277 BW en
6:162 BW’ ad € 43.150 ex btw, met nog een aantal verklaringen voor recht en een verwijzing naar de schadestaat voor verdere schade.
4.4
De rechtbank heeft bij haar eindvonnis de overeenkomst ontbonden en de waarde van de prestatie van [geïntimeerde] bepaald op € 4.000, waarmee een ongedaanmakingsverplichting ontstond voor [geïntimeerde] tot terugbetaling van de aanneemsom verminderd met de waarde van de prestatie (€ 22.000 – € 4.000 =) € 18.000.
De herstelkosten van de gebrekkige verbouwing heeft de rechtbank begroot op € 39.325. De rechtbank heeft onder meer in de hoogte van de aanneemsom reden gezien om de schadevergoeding die [geïntimeerde] (wiens financiële situatie ook niet rooskleurig was) verschuldigd was, vast te stellen op € 27.500,-.
4.5
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:
“Omdat deze schadevergoeding berekend is op basis van de reparatiekosten, heeft die het karakter van vervangende schadevergoeding. Dat brengt mee dat daarop de terugbetalingsverplichting van [appellanten] van € 18.000 in mindering komt. Het totale bedrag dat [geïntimeerde] aan [appellanten] dient te betalen blijft dus in totaal € 27.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2019”.
4.6
De rechtbank heeft dit bedrag toegewezen, vermeerderd met € 1.000 als vergoeding voor expertisekosten en buitengerechtelijke incassokosten en heeft voor recht verklaard dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade, nader op te maken bij staat, als gevolg van de fundering en de sparing ten behoeve van het rookkanaal. De verdere vorderingen van [appellanten] zijn afgewezen. [geïntimeerde] is in de kosten van de procedure in conventie veroordeeld, waaronder begrepen de kosten van het deskundigenbericht van € 11.668,27.
4.7
De vorderingen in reconventie zijn afgewezen en [geïntimeerde] is ook daarvan in de kosten veroordeeld.

5.Het oordeel van het hof

De ontbindingsvergoeding
5.1
Het enige bezwaar (grief) van [appellanten] tegen het eindvonnis van de rechtbank richt zich tegen de onder 4.5 weergegeven passage en de daarmee corresponderende beslissing in het dictum. [appellanten] vinden dat de rechtbank ten onrechte de ongedaanmakingsverplichting heeft gesaldeerd met de veroordeling tot schadevergoeding. Zij willen dat het hof het bedrag van de terugbetaling van de aanneemsom (€ 18.000) boven op het bedrag aan schadevergoeding van € 27.500 toewijst. Daarmee legt het hof het in hoger beroep door [appellanten] gewijzigde petitum uit zoals door [geïntimeerde] omschreven in 3.23 van de memorie van antwoord.
5.2
De passage in het vonnis bevat een kennelijke schrijffout. De rechtbank schrijft de terugbetalingsverplichting van [appellanten] van € 18.000,- waar bedoeld is de terugbetalingsverplichting van [geïntimeerde] van datzelfde bedrag. Het hof leest het oordeel verder zoals het is bedoeld.
5.3
Het oordeel van de rechtbank is in overeenstemming met de jurisprudentie en de heersende leer [1] . De rechtbank heeft de totale schade die [geïntimeerde] vanwege de gebrekkige verbouwing moet betalen vastgesteld op € 27.500,-. Dit betreft het totale nadeel dat [appellanten] hebben geleden vanwege de wanprestatie die [geïntimeerde] heeft gepleegd afgezet tegen de situatie dat [geïntimeerde] zijn verplichtingen correct zou zijn nagekomen - voor zover dit nadeel na een billijkheidsaanpassing ten gunste van [geïntimeerde] , voor diens rekening komt. Deze vaststelling van het voor rekening van [geïntimeerde] komende schadebedrag is in hoger beroep niet aangevochten. Als voor een ontbinding is gekozen, zoals in dit geval, komt de terugbetalingsverplichting van de (aanbetaling op de) aanneemsom daar niet nog eens bovenop. Het hof laat verder nog daar dat de vordering waarop de rechtbank moest beslissen ook zo was ingestoken dat één bedrag werd gevorderd, zij het wat hoger dan het bedrag dat de rechtbank heeft toegewezen (zie hiervoor onder 4.3).
5.4
De grief faalt.
De proceskostenveroordeling in de rechtbankprocedure
5.5
Het incidenteel appel gaat over de proceskostenveroordeling. Volgens [geïntimeerde] is hij, ten opzichte van het bij de dagvaarding oorspronkelijk gevorderde bedrag aan schadevergoeding van ruim € 120.000,- niet de overwegend in het ongelijk gestelde partij, dit omdat de rechtbank (‘slechts’) € 27.500,- en twee van de vier gevorderde verklaringen voor recht heeft toegewezen. [geïntimeerde] wil dat het hof alsnog de kosten van de procedure bij de rechtbank compenseert.
5.6
Hoewel [geïntimeerde] dit onderscheid niet maakt, gaat het hof ervan uit dat zijn grief uitsluitend op de veroordeling in conventie betrekking heeft. De vordering in reconventie is afgewezen, - daartegen zijn geen bezwaren aangedragen - zodat de rechtbank [geïntimeerde] gelet op artikel 237 lid 1 Rv in de proceskosten van de reconventie moest veroordelen.
5.7
Voor de veroordeling in conventie verwerpt het hof het betoog van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank betwist dat dat hij tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft in het licht van dat verweer een deskundigenbericht gelast. Daaruit blijkt dat ook volgens de deskundige op de materieel zwaarste punten van kritiek van [appellanten] op het geleverde werk (de aanbouw), [geïntimeerde] zeer ernstige fouten heeft gemaakt. De rechtbank is de deskundige daarin gevolgd en heeft de overeenkomst ontbonden. Op de onderwerpen in geschil is [geïntimeerde] daarmee wel degelijk als de overwegend in het ongelijk te stellen partij aan te merken. Dat de rechtbank de verplichting tot het betalen van schadevergoeding door [geïntimeerde] op billijkheidsgronden op een lager bedrag dan het ook na eiswijziging verminderde bedrag heeft vastgesteld, maakt nog niet dat de rechtbank de proceskosten moest compenseren, mede gegeven het feit dat het hier een bevoegdheid van de rechter betreft en geen verplichting. De rechtbank heeft wel terecht de salariskosten afgestemd op de hoogte van het toegewezen bedrag en niet op de hoogte van de oorspronkelijke vordering.
De conclusie
5.8
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellanten] in het principaal appel in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof hen tot betaling van de proceskosten daarin veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2] In incidenteel appel zal het hof [geïntimeerde] in de daarop gevallen kosten veroordelen.
5.9
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
6 april 2022, voor zover in hoger beroep aangevochten en met herstel van de daarin opgenomen kennelijke verschrijving zoals hiervoor onder 5.2 vermeld;
6.2
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in principaal appel:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II)
6.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten aan [appellanten] in incidenteel appel:
€ 1.183,-,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II maal factor 0,5)
6.4
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.5
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, P.S. Bakker en M.M. Lorist, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 september 2023.

Voetnoten

1.Vgl. HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP7760, HR 23 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:773 en
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.