ECLI:NL:HR:2004:AP7760

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/098HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake koopovereenkomst en schadevergoeding na ontbinding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een eerder arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. Meijer, had cassatie ingesteld tegen de verweerders, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.S. Meijer, naar aanleiding van een geschil over een koopovereenkomst betreffende een woning. De eiseres betwistte dat er een koopovereenkomst tot stand was gekomen, terwijl de verweerders stelden dat zij recht hadden op schadevergoeding wegens wanprestatie. De rechtbank had de vorderingen van de verweerders afgewezen, maar het hof had in hoger beroep geoordeeld dat er geen koopovereenkomst was tot stand gekomen. De Hoge Raad vernietigde dit oordeel en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de devolutieve werking van het appel had miskend door niet ook de subsidiaire grondslag van de vordering te beoordelen. Na verwijzing oordeelde het Amsterdamse hof dat de eiseres was gebonden aan de mededeling van haar makelaar dat zij het bod van de verweerders had aanvaard. De Hoge Raad verwierp het principale beroep van de eiseres, maar vernietigde het arrest van het hof ten aanzien van de kosten van verhaal, omdat het hof een onjuiste rechtsopvatting had gegeven aan de grondslag voor deze schadepost. De Hoge Raad veroordeelde de eiseres in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

24 september 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/098HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr. J.A. Meijer,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
incidenteel eisers,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - en thans eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 13 april 2001, nr. C99/183, NJ 2002, 391. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 maart 1999 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam verwezen.
[Verweerder] c.s. hebben - na eiswijziging - gevorderd bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 26 juni 1997 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [eiseres] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] c.s. te betalen:
(i) een bedrag van € 64.663,68 wegens verbeurde boete;
(ii) een bedrag van € 79.411,54, althans een door het hof in goede justitie naar redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag te titel van schadevergoeding wegens wanprestatie, en
(iii) een bedrag van € 113.686,08 als vergoeding van de kosten van verhaal,
een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 1995, althans voor wat betreft de vordering onder 3 vanaf de vervaldata van de respectieve facturen (30 dagen na factuurdatum) althans, voor wat betreft het onder 3 begrepen bedrag van € 13.613,41 vanaf de datum waarop deze memorie is genomen (28 maart 2002) tot aan de dag der algehele voldoening.
[Eiseres] heeft deze vorderingen bestreden.
Het hof heeft bij arrest van 5 december 2002 in het principaal hoger beroep van [verweerder] c.s. voormeld vonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van de bedragen € 64.663,68 en € 79.411,54 met de wettelijke rente over deze bedragen van 1 mei 1995 tot de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde afgewezen. In het incidenteel hoger beroep van [eiseres] heeft het hof het beroep verworpen en het vonnis van de rechtbank, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd.
Het arrest van het hof van 5 december 2002 is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen laatstvermeld arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principaal en in het incidenteel beroep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 21 mei 2004 op deze conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vastgesteld in rov. 3.1 van het hiervoor in 1 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 april 2001. Voor zover in cassatie nog van belang gaat het om het volgende.
(i) [Eiseres] heeft in de loop van 1993 aan makelaar [betrokkene 1] van [A] B.V. opdracht gegeven tot bemiddeling bij de door [eiseres] beoogde verkoop van haar woonhuis met toebehoren aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).
(ii) Begin maart 1995 is een dispuut ontstaan tussen [eiseres] enerzijds en [verweerder] c.s. anderzijds over de vraag of tussen hen een koopovereenkomst tot stand was gekomen waarbij [verweerder] c.s. de woning van [eiseres] hadden gekocht voor ƒ 1.425.000,--. Anders dan [verweerder] c.s. stelde [eiseres] zich daarbij op het standpunt dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen.
(iii) [Eiseres] heeft de woning aan een derde verkocht voor ƒ 1.575.000,-- en op 30 augustus 1996 aan die derde geleverd.
3.2 In dit geding hebben [verweerder] c.s. in conventie de hiervoor in 1 weergegeven vorderingen ingesteld. Zij legden daaraan ten grondslag dat tussen partijen een koopovereenkomst met betrekking tot de woning is totstandgekomen. Primair voerden zij daartoe aan dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond; subsidiair betoogden zij dat [eiseres] is gebonden door de mededeling van haar makelaar [betrokkene 1] dat zij het bod van [verweerder] c.s. ten bedrage van ƒ 1.425.000,-- heeft aanvaard. Hun vorderingen strekten tot schadevergoeding als bedoeld in art. 6:277 BW, nu zij de tussen partijen gesloten koopovereenkomst hebben ontbonden op grond van de tekortkoming van [eiseres] in haar verplichting de woning aan hen te leveren. Na verandering en vermeerdering van eis beliepen hun vorderingen (i) € 64.663,68 wegens verbeurde boete; (ii) € 79.411,54 als schadevergoeding wegens wanprestatie en (iii) € 113.686,08 als vergoeding van de kosten van verhaal (met rente en kosten).
[Eiseres] bestreed de vorderingen en eiste op haar beurt in voorwaardelijke reconventie vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het door [verweerder] c.s. te haren laste gelegde beslag. Deze reconventionele vordering is in cassatie niet meer van belang.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. afgewezen. Weliswaar heeft zij bewezen geacht dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand was gekomen, maar omdat gesteld noch gebleken was dat [eiseres] na de overeengekomen leveringsdatum van 1 mei 1995 door [verweerder] c.s. in gebreke was gesteld, konden laatstgenoemden naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak maken op schadevergoeding.
Het hof te 's-Gravenhage heeft in afwijking van de rechtbank geoordeeld dat tussen partijen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Het heeft daarom het door [verweerder] c.s. ingestelde principale hoger beroep verworpen.
In zijn hiervoor in 1 aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad op het door [verweerder] c.s. ingestelde cassatieberoep het door het Haagse hof gewezen arrest vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. Daartoe overwoog de Hoge Raad, kort weergegeven, dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend door, nadat het - anders dan de rechtbank - de primaire grondslag van de vordering niet bewezen had geacht, niet tevens de subsidiaire grondslag van de vordering te beoordelen, die in hoger beroep niet was prijsgegeven.
Na cassatie en verwijzing heeft het Amsterdamse hof in het principale hoger beroep van [verweerder] c.s. het vonnis van de rechtbank vernietigd voorzover in conventie gewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerder] c.s. van € 64.663,68 en € 79.411,54 met de wettelijke rente over deze bedragen. Kort samengevat heeft het hof daartoe ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering van [verweerder] c.s. overwogen dat [eiseres] is gebonden aan de mededeling van [betrokkene 1] dat [eiseres] het bod had aanvaard. Het mag zo zijn dat [betrokkene 1] niet bevoegd was tot het sluiten van een koopovereenkomst namens [eiseres], maar deze laatste heeft door de indirecte wijze waarop zij via [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met [verweerder] c.s. heeft gecommuniceerd, en doordat zij nadat volgens [verweerder] c.s. de koop was gesloten, hetgeen zij wist of moest weten, niet dadelijk bij het eerste rechtstreekse contact heeft laten blijken dat zulks volgens haar niet het geval was, de schijn gewekt dat [betrokkene 1] een juiste mededeling heeft gedaan aan [verweerder] c.s. (rov. 3.3). De onder (i) en (ii) door [verweerder] c.s. gevorderde schadeposten zijn dan ook toewijsbaar. De onder (iii) gevorderde schadepost is echter niet voor toewijzing vatbaar. Reeds bij pleidooi bij de rechtbank heeft [eiseres] de door [verweerder] c.s. mede gevorderde kosten van verhaal uitdrukkelijk betwist. Het lag daarom op de weg van [verweerder] c.s. feiten te stellen waaruit kan volgen dat deze kosten niet de te liquideren kosten betreffen, doch slechts buitengerechtelijke kosten en dat deze kosten redelijk zijn en redelijkerwijs gemaakt moesten worden. [verweerder] c.s. hebben aan hun stelplicht ter zake niet voldaan, zodat hun vordering in zoverre als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen (rov. 3.7).
3.4 Het middel in het door [eiseres] ingestelde principale beroep is gericht tegen de toewijzing door het hof van de onder (i) en (ii) door [verweerder] c.s. gevorderde schadeposten.
Het middel in het door [verweerder] c.s. ingestelde incidentele beroep is gericht tegen de afwijzing door het hof van de onder (iii) door [verweerder] c.s. gevorderde schadepost.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 4 van het middel in het principale beroep bevat onder meer de klacht dat de beslissing van het hof om schadepost (ii) (schadevergoeding wegens wanprestatie) te stellen op het verschil tussen de hiervoor in 3.1 onder (ii) (de tussen partijen geldende koopprijs) en (iii) (het bedrag waarvoor het huis aan een derde is verkocht) vermelde bedragen onbegrijpelijk is omdat het een woonhuis betreft dat door [verweerder] c.s. niet was bestemd voor doorverkoop, maar voor bewoning. [Verweerder] c.s. hebben mitsdien geen schade geleden als bedoeld in art. 6:104 BW, aldus nog steeds deze klacht.
4.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden. Het hof heeft zijn door het onderdeel bestreden beslissing immers klaarblijkelijk en terecht niet gebaseerd op art. 6:104 BW, dat in een geval als het onderhavige niet van toepassing is, maar op art. 6:277 lid 1 BW. Ingevolge deze bepaling is, indien een overeenkomst wordt ontbonden, de partij wier tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd - in het onderhavige geval dus [eiseres] - verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt doordat geen wederzijdse nakoming doch ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. De omvang van deze schadevergoeding dient te worden vastgesteld - zoals het hof klaarblijkelijk heeft gedaan - door met elkaar in vergelijking te brengen, enerzijds, de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en, anderzijds, de feitelijke situatie waarin de schuldeiser na ontbinding van de overeenkomst verkeert (in voorkomende gevallen: na afwikkeling van de, uit art. 6:271 BW voortvloeiende, verbintenissen tot teruggave dan wel ongedaanmaking). (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 1036)
4.3 Voor zover het onderdeel tevens de zelfstandige klacht bevat dat 's hofs berekening van deze schadepost onbegrijpelijk is nu het hier een woonhuis betreft dat door [verweerder] c.s. niet was bestemd voor doorverkoop, maar voor bewoning, kan het evenmin doel treffen. De schade die de koper van een huis lijdt doordat de verkoper toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van zijn leveringsplicht, op grond waarvan de koper de koopovereenkomst ontbindt, kan immers blijkens het hiervoor overwogene en mede gelet op art. 7:36 BW, dat in een geval als het onderhavige overeenkomstig van toepassing is, worden berekend op het verschil tussen de overeengekomen prijs en de marktprijs (vgl. HR 6 maart 1998, nr. 16530, NJ 1998, 422). Daarbij is niet van belang welke bestemming de koper aan die zaak zou hebben gegeven.
4.4 De tweede door het onderdeel naar voren gebrachte klacht alsmede de verdere onderdelen van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel in het incidentele beroep keert zich met diverse klachten tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven beslissing in rov. 3.7 van het bestreden arrest ten aanzien van schadepost (iii) (kosten van verhaal).
Het middel treft doel. Met zijn overweging dat het op de weg van [verweerder] c.s. lag feiten te stellen waaruit kan volgen dat de onderhavige kosten van verhaal niet de te liquideren kosten betreffen, doch slechts buitengerechtelijke kosten en dat deze kosten redelijk zijn en redelijkerwijs gemaakt moesten worden, heeft het hof zich klaarblijkelijk gebaseerd op art. 6:96 lid 2, aanhef en onder c, BW. Daarmee heeft het een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de door [verweerder] c.s. gestelde grondslag voor de onderhavige schadepost. [Verweerder] c.s. hebben hun onderhavige vordering immers gebaseerd op het slot van art. 11.2 van de akte waarin de onderhavige koopovereenkomst is vastgelegd en de gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerder] c.s. met deze kosten zowel de buitengerechtelijke rechtsbijstandskosten als de proceskosten op het oog hadden en wel voor het volle bedrag. Gezien deze contractuele grondslag van de vordering heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven door de vordering slechts toewijsbaar te achten voorzover die kosten redelijk zijn en redelijkerwijs gemaakt moesten worden en door op die onjuiste rechtsopvatting voortbouwende eisen aan de stelplicht van [verweerder] c.s. te stellen.
6. Beslissing:
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 996,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 september 2004.