Uitspraak
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
Meerssenvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit 2004 [3] drukt niet iets anders uit dan dat ook rekening moet worden gehouden met de vraag of het rechtens mogelijk was dat op het tijdstip van het onrechtmatige besluit een op hetzelfde rechtsgevolg gericht rechtmatig besluit zou zijn genomen door het bestuursorgaan. Dat is ook een uitgangspunt in het verwijzingsarrest, maar dan binnen de hier toepasselijke maatstaf die ertoe strekt vast te stellen hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het op dat tijdstip niet het onrechtmatige besluit had genomen. Daarbij gelden, zoals blijkt uit het verwijzingsarrest (onder 3.4), de gewone regels inzake stelplicht en bewijslast(-verdeling) van het burgerlijk procesrecht. Dit betekent onder meer dat ook bij besluitaansprakelijkheid volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast ter zake van het condicio sine qua non-verband op de benadeelde rusten, dat wil zeggen op Christoffel Groep.
wanneer” Verordening 2004 zou zijn aangepast en “
wanneer” dit tot een rechtmatig besluit zou hebben geleid. Dat de Hoge Raad hier ‘indien’ zou hebben bedoeld, zoals Christoffel Groep aanvoert, strookt niet met de tekst van het verwijzingsarrest. Dat geldt temeer, omdat de Hoge Raad (onder 3.3) zijn overweging vervolgt met “
indien”(de Gemeente het onrechtmatige besluit van 7 januari 2009 niet had genomen), wat duidt op een verschil in betekenis met ‘wanneer’. Het gaat er bovendien om vast te stellen “
wanneer op grond van de aangepaste verordening een rechtmatige vergunning zou zijn verleend”, aldus de Hoge Raad. Het hof begrijpt het verwijzingsarrest aldus dat de Hoge Raad niet het oog heeft gehad op een rechtmatige afwijzing van de vergunning op 7 januari 2009 in de hypothetische situatie, en al helemaal niet op een afwijzing die – vervolgens – de aanpassing van Verordening 2004 zou hebben uitgesloten. Daar komt nog bij, dat Christoffel Groep niet lijkt te onderkennen dat het CBb in zijn uitspraak van 31 mei 2013 óók artikel 15 van Verordening 2004 onverbindend heeft geacht. Christoffel Groep kan niet tegelijkertijd vasthouden aan de onrechtmatigheid van het besluit tot vergunningverlening op 7 januari 2009 omdat artikel 7 van Verordening 2004 onverbindend is én aan rechtmatigheid van een afwijzing van de vergunning omdat artikel 15 van Verordening 2004 daartoe zou dwingen.
De omstandigheid dat eerst Verordening 2004 moest worden aangepast voordat een rechtmatige vergunning kon worden verleend, brengt mee dat de Gemeente op 7 januari 2009 niet rechtmatig een vergunning aan Casino Sluis had kunnen verlenen.”Dat de Hoge Raad zou hebben bedoeld dat dit onder omstandigheden wel had gekund, zoals de Gemeente aanvoert, strookt niet met de tekst van het verwijzingsarrest. Het is ook niet goed verenigbaar met de rechtspraak van de Hoge Raad waarin het projecteren van een hypothetisch besluit (hier: aanpassing van Verordening 2004 aan de uitspraak van het CBb) vóór het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen (hier: de vergunning van 7 januari 2009) niet is aanvaard. [4]
Verordening 2004” begrijpt het hof dit zo, dat het ook de aanpassing van Verordening 2010 aan de uitspraak van het CBb omvat. Het gaat bij beide verordeningen van de Gemeente in zoverre immers om hetzelfde gebrek, dat moest worden aangepast om een rechtmatige vergunningverlening mogelijk te maken.
wanneer”). Zoals blijkt uit het raadsvoorstel dat aan de vaststelling van Verordening 2004 op 26 februari 2004 voorafging, en ook blijkt uit het raadsvoorstel dat aan het raadsbesluit van 15 juli 2010 voorafging, is het beleid van de Gemeente om een tweede (permanente) speelautomatenhal toe te staan in Sluis (in de DvD) ingegeven door de toeristisch-recreatieve en economische waarde daarvan voor de kern Sluis. Er zijn onvoldoende (concrete) aanwijzingen dat dit beleid in werkelijkheid zou zijn terug te voeren op een schadeclaim waarmee Casino Sluis in februari 2010 de Gemeente zou hebben geïntimideerd en die in de hypothetische situatie zou zijn uitgebleven, zoals Christoffel Groep stelt. De Gemeente heeft gesteld dat de schadeclaim geen rol heeft gespeeld in het besluit van 15 juli 2010 en dat zij ook niet onder de indruk was van die schadeclaim. Het hof merkt hier nog bij op dat RPZ voorafgaand aan dit geding (meermaals) ook een schadeclaim heeft neergelegd bij de Gemeente, terwijl Christoffel Groep niet heeft uitgelegd waarom die handelingen het gemeentebeleid dan niet (oneigenlijk) hebben gestuurd. Bovendien is het ten aanzien van een rechtmatige beleidswijziging zoals deze naar het oordeel van het hof te speculatief om op de hypothetische situatie een aan de feitelijke situatie tegengestelde ‘wil’ van de Gemeente te projecteren. Dat het gewijzigde beleid géén doorgang zou hebben gevonden acht het hof in ieder geval een te weinig aannemelijk (alternatief) hypothetisch scenario. Dat de burgemeester tot in maart/april 2010 een restrictief beleid heeft gevoerd maakt dat niet anders, nu dit feitelijk niet aan de beleidswijziging in de weg heeft gestaan en onder dat restrictieve beleid (van Verordening 2004) aan Casino Sluis feitelijk in 2004, 2006 en 2009 een vergunning is verleend.