ECLI:NL:GHARL:2023:7448

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
200.315.594/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenlevingsovereenkomst en erfgenaamschap na overlijden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een samenlevingsovereenkomst tussen [appellant] en de erflaatster, en de vraag wie de erfgenamen zijn na het overlijden van de erflaatster. De appellant, die een affectieve relatie had met de erflaatster, had op 14 augustus 2018 een samenlevingsovereenkomst met haar gesloten. Na het overlijden van de erflaatster op 21 november 2020, ontstond er onenigheid over de geldigheid van de samenlevingsovereenkomst en de erfgenamen. De erflaatster had op de dag van haar overlijden een aangetekende brief verzonden waarin zij de samenlevingsovereenkomst opzegde. De dochter van de erflaatster, [geïntimeerde], vorderde bij de rechtbank een verklaring voor recht dat alle beschikkingen ten behoeve van [appellant] uit het testament van de erflaatster op grond van de vervalbeschikking zijn komen te vervallen. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, wat leidde tot het hoger beroep van [appellant]. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst op de dag van het overlijden van de erflaatster rechtsgeldig is opgezegd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.315.594/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 521516)
arrest van 5 september 2023
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.G. Wiebes, die kantoor houdt te Lelystad,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. B.A.H.M. Boelens, die kantoor houdt te Eindhoven.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit het tussenarrest van dit hof van 14 maart 2023, waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bevolen. Het hof heeft vervolgens op zijn verzoek nog ontvangen het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en dit aan het procesdossier toegevoegd. Van de op 15 augustus 2023 gehouden mondelinge behandeling is een verslag (proces-verbaal) gemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
1.2
Vervolgens is het hof gevraagd arrest te wijzen. Het hof heeft de datum van arrest bepaald op heden, op basis van het voorafgaand aan het arrest overgelegde procesdossier, aangevuld met genoemd verslag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[appellant] heeft een affectieve relatie gehad met
[de erflaatster] (hierna: erflaatster).
2.2
[appellant] en erflaatster hebben op 14 augustus 2018√ een samenlevingsovereenkomst gesloten. Zij hebben vanaf 1 juni 2018√ een gemeenschappelijke
huishouding gevoerd.
2.3
[geïntimeerde] is de dochter van erflaatster en [naam1] . √Het destijdse huwelijk tussen beide ouders is geëindigd door het overlijden van de vader van [geïntimeerde] .
2.4
De samenlevingsovereenkomst van [appellant] en erflaatster bevat - voor zover van belang - de volgende bepalingen:
DUUR SAMENLEVINGSCONTRACT. WIJZIGING
Artikel 15
1. Voor de toepassing van de bepalingen van deze akte wordt de samenleving van —
partijen geacht te zijn aangevangen op de datum van ondertekening van deze akte.-
2. Het in deze overeenkomst bepaalde eindigt:
- bij het overlijden van een der partijen;
- bij verbreking van de samenleving anders dan door overlijden;
- door het huwelijk of geregistreerd partnerschap van (een van) de partijen,
behoudens uiteraard de gelding van de bepalingen welke naar hun aard zijn
bestemd om te werken na de desbetreffende wijze van beëindiging.
(…)
5. De samenleving van partijen wordt vermoed te zijn geëindigd in onder meer de
navolgende gevallen:
(…)
een partij heeft bij aangetekend schrijven aan de andere partij te kennen
gegeven de samenleving als geëindigd te beschouwen;
(…)√
2.5
Erflaatster heeft op 14 augustus 2018 √een testament laten opstellen. Dit testament
bevat - voor zover van belang - de navolgende bepalingen:
Artikel 4
A.Onqehuwd en niet geregistreerd samenwonen zonder/met kinderen
Voor het geval ik ten tijde van mijn overlijden - anders dan in het kader van een huwelijk—
of geregistreerd partnerschap -samenwoon met de heer [appellant] (…),
en beschik voorts als volgt:
Legaten
Voor het geval ik met achterlating van (ervende) afstammelingen overlijd, legateer ik, ten
laste van de verkrijging van mijn partner, aan ieder van mijn kinderen, een bedrag
(nominaal) gelijk aan de waarde van het erfdeel dat zij in mijn nalatenschap zouden
hebben genoten indien zij tezamen met mijn partner, mijn erfgenamen waren geweest,—
met inachtneming van de hiervoor bedoelde ontervingen en plaatsvervullingsregels.
De legaten van mijn kleinzoons [naam2] en [naam3] (of hun
plaatsvervullers) zijn tezamen niet groter dan in artikel 3 is beschreven.
VERVALBESCHIKKINGEN
Artikel 10
Alle beschikkingen ten behoeve van mijn partner en ten behoeve van de bloedverwanten
van mijn partner die niet tevens mijn bloedverwanten zijn, lastbevoordelingen, de
benoeming tot executeur en (afwikkelings)bewindvoerder daaronder uitdrukkelijk
begrepen, zijn gemaakt onder de voorwaarde dat onze samenwoning, ons huwelijk (of —
eventueel geregistreerd partnerschap) door het overlijden van mij of mijn partner is
geëindigd, zonder dat ten tijde van het overlijden sprake is (was) van scheiding van tafel—
en bed of van een niet-geroyeerde procedure of een overeenkomst om te geraken tot—
scheiding van tafel en bed, echtscheiding of beëindiging van het geregistreerd partnerschap, dan wel om te geraken tot beëindiging van de samenleving in het kader —
van het huwelijk of partnerschap.
Indien aan bedoelde voorwaarde niet is voldaan sluit ik mijn partner, voor zover nodig, uit
als (versterf)erfgenaam van mijn nalatenschap.
Aan samenwonen wordt in dit verband gelijkgesteld een samenwoning welke is
onderbroken ten gevolge van wilsonafhankelijke omstandigheden, zoals opname van —
(een van) de partners in een verpleeginrichting, terwijl de samenwoning met mijn partner
als beëindigd geldt indien:
(…)
een van ons bij aangetekend schrijven aan de ander te kennen heeft gegeven de—
samenleving als geëindigd te beschouwen;
(…)
Indien aan bedoelde voorwaarde niet is voldaan sluit ik mijn partner alsmede de
bloedverwanten van mijn partner die niet tevens mijn bloedverwanten zijn, voor zover—
nodig, uit als (versterf)erfgenaam van mijn nalatenschap.
2.6
Op 21 november 2020 om 13.24 uur heeft [appellant] een door erflaatster verstuurde aangetekende brief in ontvangst genomen.
2.7
Op diezelfde dag is erflaatster van de trap gevallen en om het leven gekomen. De akte van overlijden vermeldt als uur en minuut van overlijden 14.00 uur. [appellant] bevond zich in de onmiddellijke nabijheid van erflaatster toen de val van de trap plaats vond.
2.8
Ter afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster is notaris [naam4] te [woonplaats2]
door partijen ingeschakeld. Notaris [naam4] is vooralsnog niet bereid een verklaring van
erfrecht af te geven, omdat partijen het niet met elkaar eens zijn over de vraag wie de
erfgenamen van erflaatster zijn. Notaris [naam4] heeft partijen daarom liet advies gegeven
deze procedure bij de rechtbank aanhangig te maken.
2.9
Tegen [appellant] is in verband met de dood van erflaatster vervolging door het Openbaar Ministerie ingesteld. De strafzaak tegen hem is thans aanhangig.

3.De vorderingen van partijen en de grieven van [appellant]

3.1
[geïntimeerde] heeft - zakelijk weergegeven - de rechtbank gevraagd om een verklaring voor recht dat alle beschikkingen ten behoeve van [appellant] uit het testament van erflaatster op grond van de vervalbeschikking uit artikel 10 zijn komen te vervallen en eiseres erfgenaam is van erflaatster. Ook heeft zij gevraagd te verklaren voor recht dat, indien en zodra [appellant] onherroepelijk veroordeeld wordt ter zake van een in artikel 4:3 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) genoemde situatie, hij ex artikel 4:3 BW onwaardig is om voordeel te trekken uit de nalatenschap van erflaatster. Verder heeft zij de rechtbank gevraagd [appellant] in de kosten van het geding te veroordelen.
3.2
[appellant] heeft op zijn beurt in reconventie diverse verklaringen voor recht gevraagd, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
3.3
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat alle beschikkingen ten behoeve van
[appellant] uit het testament van erflaatster op grond van de vervalbeschikking uit artikel 10 van het testament zijn komen te vervallen, de overige vorderingen, ook die in reconventie, afgewezen en de proceskosten in conventie en reconventie tussen partijen gecompenseerd.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep een zestal bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd, die ertoe moeten leiden dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen en die van [geïntimeerde] worden afgewezen. De grieven van [appellant] worden hierna zo veel mogelijk in onderlinge samenhang alsmede thematisch besproken.

4.Het oordeel van het hof

4.1
Met zijn grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de samenlevingsovereenkomst door erflaatster op de dag van haar overlijden per aangetekende brief is opgezegd en dat hij als gevolg van de daardoor van toepassing geworden vervalbeschikking in haar testament geen erfgenaam is geworden.
Brief ontvangen?
4.2
Het eerste argument dat [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt naar voren brengt, is dat niet vaststaat dat de van het woord “copy” voorziene brief, die als productie 4 bij inleidende dagvaarding door [geïntimeerde] in het geding is gebracht, daadwerkelijk dezelfde inhoud heeft als de brief die in de envelop zat die [appellant] op de dag van het overlijden van erflaatster van de postbezorger overhandigd kreeg. Evenals de rechtbank verwerpt het hof dit betoog. Het hof neemt daartoe de door de rechtbank gebezigde gronden over en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] een e-mail van 30 december 2022 van de politie ( [naam5] ) in het geding gebracht. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat deze e-mail er duidelijk op wijst dat de hiervoor aangeduide brief (ook) door de politie wordt beschouwd als de bewuste, door erflaatster aan [appellant] verzonden brief en dat dit dezelfde brief is, als die waarvan door de politie een kopie aan de broer ( [naam6] ) van [geïntimeerde] is verstrekt. Ter zitting bij het hof is dit door [appellant] niet gemotiveerd weersproken. Het in beide instanties door hem gevoerde betoog dat er ook andere brieven van erflaatster in huis zijn aangetroffen, die afwijken van de (kopie van de) brief die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft overgelegd wordt vanwege het voorgaande door het hof gepasseerd, waarbij nog zij opgemerkt dat dit betoog ook reeds stukloopt op het feit dat de passage over opzegging van de samenlevingsovereenkomst, waarop [geïntimeerde] zich in deze procedure beroept, in alle in het geding gebrachte versies van de brief gelijkluidend is. Verder heeft [appellant] ter zitting in eerste aanleg erkend dat hij de door hem op 21 november 2020 ontvangen brief nog diezelfde dag heeft doorgenomen, terwijl zijn advocaat ter zitting bij het hof heeft bevestigd dat [appellant] voor het kunnen bestuderen van de bewuste brief die dag voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad. In dit licht bezien, maar ook vanwege het feit dat
[appellant] ook na herhaaldelijk vragen door het hof niet heeft kunnen uitleggen wat er dan wel voor (andere) brief in de aan hem overhandigde envelop heeft gezeten en hij een dergelijke brief ook niet in deze procedure heeft overgelegd, moet het ervoor worden gehouden dat de als productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg in het geding gebrachte brief dezelfde inhoud heeft als de brief die in de envelop zat die [appellant] op de dag van het overlijden van erflaatster van de postbezorger overhandigd kreeg.
4.4
Nu niet tussen partijen in geschil is dat de betreffende envelop door [appellant] op 21 november 2020 is ontvangen, staat met het voorgaande vast dat de daarin vervatte verklaring van erflaatster [appellant] op die dag heeft bereikt.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1-4 geen doel treffen.
De inhoud van de brief
4.6
Het tweede argument dat [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank in stelling heeft gebracht betreft de uitleg die de rechtbank aan de hiervoor genoemde brief heeft gegeven. Kort gezegd komt de uitleg van de rechtbank erop neer dat de brief een onmiddellijke opzegging van de samenlevingsovereenkomst bevat, die voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 15 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst. [appellant] bestrijdt de juistheid van deze uitleg. Hij stelt dat het niet de bedoeling van erflaatster is geweest om gelijk per 21 november 2020 de samenlevingsovereenkomst te beëindigen, maar dat (de brief zo moet worden gelezen dat) een dergelijke beëindiging wat erflaatster betreft pas (hooguit) aan de orde zou zijn als [appellant] zijn schuld niet uiterlijk op 27 november 2020 aan erflaatster zou betalen.
4.7
Het hof verwerpt ook dit betoog, neemt de uitleg van de rechtbank en de daartoe gebezigde gronden over en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.8
De betreffende passage van de brief luidt:
“Per dagtekening van deze brief wil ik ook eenzijdig het samenlevingscontract tussen
[appellant] en [de erflaatster] ontbinden. Echter als [appellant] het aan [de erflaatster] verschuldigde bedrag a 10859 euro uiterlijk op 27 november overgemaakt heeft op de ING bankrekening van [de erflaatster] wordt hiermee aangetoond dat hij goede wil heeft. Dan zal het ontbinden van het samenlevingscontract worden opgeschort om samen te bekijken of een gezamelijke toekomst toch verder mogelijk is. Ik hoop van harte dat voor deze laatste optie wordt gekozen door jou [appellant] , zodat wij samen voor een toekomst kunnen kijken.”
4.9
Redelijke lezing (vgl. art. 3:33 en 3:35 BW) [1] van deze passage brengt mee dat de visie van [appellant] niet kan worden gevolgd. De opbouw van de passage wijst er duidelijk op dat erflaatster de samenlevingsovereenkomst per direct heeft willen beëindigen, met dien verstande dat zij aan [appellant] heeft voorgespiegeld mogelijk in de toekomst op deze beslissing terug te zullen komen, namelijk voor het geval dat [appellant] uiterlijk op
27 november 2020 aan haar het in de passage genoemde bedrag zou hebben terugbetaald. Dat [appellant] de brief ook in deze zin heeft opgevat, volgt ook uit het feit dat
[appellant] op de vraag van het hof wat hij bedoelde met de zin “Zoiets doe je niet” heeft verklaard daarmee het per aangetekende brief eindigen van een relatie te bedoelen. Zoiets, aldus [appellant] , hoort in een gesprek aan de orde te worden gesteld en niet in een brief te worden meegedeeld.
4.1
Dat erflaatster inderdaad met de bewuste brief heeft bedoeld en beoogd de samenlevingsovereenkomst met [appellant] per direct te beëindigen en kennelijk heeft gevreesd voor de reactie die dat bij [appellant] teweeg zou brengen, vindt voorts bevestiging in het feit dat ter zitting bij het hof door [geïntimeerde] is verklaard – en door
[appellant] niet gemotiveerd is betwist - dat erflaatster haar daags voor het verzenden van de bewuste brief over haar voornemen om de relatie met [appellant] per brief te beëindigen in vertrouwen heeft genomen, dat zij vrees had voor de reactie van
[appellant] en haar dochter heeft meegedeeld dat zij de volgende dag het gesprek met [appellant] hierover zou aangaan en voor de eigen veiligheid enkele voorzorgsmaatregelen had genomen. De als productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde whatsappberichten sluiten hierop aan evenals de verklaring ter zitting bij het hof van de echtgenoot van [geïntimeerde] , die erop neer komt dat de voormalige overburen van erflaatster, die op dat moment al niet meer bij haar in de straat woonden, rondom het moment dat de brief bezorgd zou worden buiten voor de deur hebben gewacht.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat ook grief 5 strandt. Grief 6, die op de voorgaande grieven voortbouwt, moet het lot daarvan delen.
4.12
Wat verder nog door partijen is aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
4.13
De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en dat het vonnis zal worden bekrachtigd.
4.14
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep II, 2 punten). Onder de kosten vallen ook de nakosten, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [2]
4.15
Anders dan [geïntimeerde] acht het hof hier niet een vergoeding van de werkelijke proceskosten op zijn plaats. De hoge drempel die ligt besloten in het in dit verband relevante Duka/Achmea-arrest [3] wordt in deze zaak niet gehaald. Om te kunnen spreken van 'onrechtmatig procederen' of 'misbruik van procesrecht', moet het gaan om een evident ongegronde vordering of een evident ongegrond verweer. Daarvan is in dit geval pas sprake indien blijkt dat het betoog van [appellant] is gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen enkele kans van slagen hadden. Belangrijke toevoeging van de Hoge Raad is nog dat deze maatstaf terughoudend moet worden toegepast, vanwege het recht op toegang tot de rechter op grond van artikel 6 EVRM. Uit wat [appellant] in deze procedure zoal heeft gesteld en betoogd (onder andere betreffende de juiste uitleg van de brief van erflaatster), volgt niet dat hij op voorhand wist of had dienen te beseffen dat hier sprake was van een evident ongegrond betoog. Dat betekent dat voor een werkelijke proceskostenvergoeding in dit geval geen plaats is. Een andere opvatting zou te zeer in strijd komen met het in artikel 6 EVRM geborgde recht op een effectieve toegang tot de rechter.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] in hoger beroep:
€ 343,- aan procedurele kosten (griffierecht)
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief II);
bepaalt dat de hiervoor genoemde proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart dit arrest wat betreft bovengenoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M.A.F. Veenstra en J.W.A. Biemans en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
5 september 2023.

Voetnoten

1.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.
3.HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.