ECLI:NL:GHARL:2023:6867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
200.310.431
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding autoverzekering en registratie in Gebeurtenissenadministratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. inzake een autoverzekering. [appellant] heeft een autoverzekering afgesloten voor zijn Mercedes en vordert schadevergoeding voor schade die is ontstaan toen zijn auto in het water raakte in de nacht van 17 op 18 november 2019. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat zij oordeelde dat er geen verzekerd voorval was en dat [appellant] in strijd met de polisvoorwaarden heeft gehandeld. In hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven ingediend en het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld.

Het hof oordeelt dat [appellant] voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er in beginsel sprake is van een gedekte gebeurtenis. Het hof heeft echter ook vastgesteld dat [appellant] zijn informatie- en medewerkingsplicht niet is nagekomen, omdat hij de plaats van het ongeval heeft verlaten zonder de politie of een bergingsbedrijf te waarschuwen. Dit heeft geleid tot een belemmering van het onderzoek naar de toedracht van het ongeval, waardoor Interpolis niet gehouden is om de schade te vergoeden. Het hof heeft de registratie van [appellant] in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister gerechtvaardigd geacht, maar heeft de duur van de registratie beperkt tot drie jaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, behoudens de beslissing over de duur van de registratie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.310.431
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 383688)
arrest van 15 augustus 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.W. Phea,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V., handelende onder de naam
Interpolis,
die is gevestigd in Apeldoorn
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: Achmea,
advocaat: mr. A.W. Hendriks.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 13 december 2022 heeft op 15 mei 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het (bestreden) vonnis van de rechtbank.
Daarnaast gaat het hof uit van het navolgende feit:
Artikel 14 van de bijzondere voorwaarden [1] bepaalt:
“Wanneer is schade door de auto niet verzekerd?
(…)
De bestuurder mag niet rijden.

Hij heeft geen geldig rijbewijs.

Hij mag volgens de wet niet rijden.

Hij mag van de rechter niet rijden.
De bestuurder heeft alcohol of drugs gebruikt.

Hij heeft meer alcohol in het bloed of de adem dan wettelijk mag.

Hij werkt niet mee aan een blaastest of bloedtest.

Hij heeft medicijnen gebruikt die invloed kunnen hebben op de rijvaardigheid.

Hij heeft drugs gebruikt die invloed kunnen hebben op de rijvaardigheid.”
(…)”

3.De kern van de zaak

3.1
[appellant] heeft bij Interpolis een autoverzekering afgesloten voor zijn auto, een Mercedes met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Hij vordert op grond van deze verzekering vergoeding van de schade aan zijn auto doordat deze in de nacht van 17 op 18 november 2019 in het water is geraakt. [appellant] vordert verder verwijdering van zijn gegevens uit de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister van Interpolis, dan wel, subsidiair, dat de registratieduur van deze gegevens wordt verminderd.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat het bestaan van een verzekerd voorval niet aannemelijk is gemaakt en dat [appellant] heeft gehandeld in strijd met de polisvoorwaarden [2] . Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor ongedaanmaking van de registratie van [appellant] in het Incidentenregister. [3]
3.3
De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.

4.Het oordeel van het hof

4.1
In de memorie van grieven stelt [appellant] dat hij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voorlegt. Hij voert vervolgens zeven grieven aan tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
Is er sprake van een gedekte gebeurtenis?
4.2
Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of er sprake is van een gedekte gebeurtenis en op wie in dat verband de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust.
[appellant] baseert zijn vordering tot schadevergoeding op artikel 39 van de bijzondere voorwaarden (bij de autoverzekering). Dit artikel bepaalt dat verzekerd is
“schade doordat de auto omslaat, van de weg raakt of in het water komt”. [appellant] stelt dat artikel 39 van de bijzondere voorwaarden als kernbeding dient te worden beschouwd, wat Interpolis op de zitting in hoger beroep heeft erkend.
4.3
Het hof is van oordeel dat [appellant] , door te stellen dat de auto in de nacht van
17 op 18 november 2019 van de weg is geraakt en in het water terecht is gekomen, voldoende heeft gesteld om aan te nemen dat er in beginsel sprake is van een gedekte gebeurtenis. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is [appellant] niet gehouden om in dat verband te stellen, en zo nodig te bewijzen, wat de toedracht is geweest van het te water raken van de auto.
4.4
Interpolis is om die reden in beginsel gehouden om de schade aan de auto te vergoeden, tenzij er sprake is van een contractuele dan wel een wettelijke grond om geen (volledige) dekking te verlenen. Het is aan Interpolis om de aanwezigheid van zo’n contractuele of wettelijke dekkingsuitsluitingsgrond dan wel vervalbeding te stellen, en zo nodig te bewijzen.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 doel treft.
Is er sprake van een dekkingsuitsluitingsgrond of vervalbeding ?
4.6
Interpolis stelt dat zij niet gehouden is om aan [appellant] uit te keren. Zij beroept zich daarbij in de eerste plaats op een vervalbeding (opgenomen in artikel 43, 3e bullet van de bijzondere voorwaarden in samenhang met artikel 7 van de algemene voorwaarden) en in de tweede plaats op artikel 7:941 leden 1 tot en met 3 Burgerlijk Wetboek (BW) [4] .
In hoger beroep heeft zij zich daarnaast ook nog beroepen op artikel 7:941 lid 5 BW. Anders dan [appellant] op de zitting in hoger beroep heeft gesteld is het beroep van Interpolis op artikel 7:941 lid 5 BW niet te laat aangevoerd. Het stond Interpolis vrij om in de memorie van antwoord een nieuw - bevrijdend - verweer te voeren. [appellant] heeft daarop op de zitting in hoger beroep ook nog kunnen reageren.
Toepasselijkheid van de algemene voorwaarden/bijzondere voorwaarden
4.7
Interpolis beroept zich er, zoals gezegd, in de eerste plaats op dat in de algemene en bijzondere voorwaarden een vervalbeding is opgenomen, inhoudend dat als [appellant] zich niet houdt aan artikel 43, 3e bullet bijzondere voorwaarden -
“De verzekerde doet niets wat nadelig is voor ons”- er op grond van artikel 7 van de algemene voorwaarden geen dekking is.
Artikel 7 van de algemene voorwaarden bepaalt:
7 Wanneer is schade niet verzekerd?
(…)
U of een verzekerde houdt zich niet aan deze voorwaarden.

En dit is voor ons nadelig.”
4.8
[appellant] heeft daartegen verweer gevoerd. Hij stelt dat de - door hemzelf overgelegde - algemene voorwaarden en bijzondere voorwaarden [5] niet van toepassing zijn op de autoverzekering omdat de voorwaarden niet aan hem ter hand zijn gesteld zoals wordt vereist in de artikelen 6:233 en 6:234 BW.
4.9
Het hof is van oordeel dat het verweer niet slaagt. In 2007 heeft [appellant] via de Rabobank een zogenoemde “Alles-in één-polis” bij Interpolis afgesloten [6] . In 2017 is onder deze ”paraplu” van de “Alles-in één-polis” de autoverzekering afgesloten op grond waarvan [appellant] in deze procedure dekking vordert van de schade aan de auto.
Uit de stukken [7] blijkt dat de polissen van de “Alles-in één-polis”, waaronder die van de autoverzekering, in een zogenaamde “digitale omgeving” werden geplaatst en digitaal toegankelijk waren. In de digitale polissen kon met hyperlinks worden “doorgeklikt” naar de op die verzekering toepasselijke voorwaarden.
Volgens [appellant] dienen algemene voorwaarden voorafgaand of bij het sluiten van de overeenkomst schriftelijk ter hand te worden gesteld dan wel digitaal op een duurzame gegevensdrager en kan dit niet via een hyperlink worden gedaan. Uit artikel 6:234 lid 2 BW volgt echter dat bepalend is of de digitaal ter beschikking gestelde voorwaarden door de gebruiker kunnen worden opgeslagen en voor hem toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming, terwijl uit de parlementaire behandeling van artikel 6:234 BW volgt dat het ter beschikking stellen van algemene voorwaarden via een link toereikend moet worden geacht [8] . Het beroep van [appellant] op de uitspraak van het Hof van Justitie van 5 juli 2012 [9] staat daaraan niet in de weg, omdat het daar gaat over het bekend maken van algemene voorwaarden via een hyperlink op de website, terwijl het hier gaat om een hyperlink in een aan de verzekerde toegestuurde polis.
[appellant] heeft verder aangevoerd [10] dat het voor Interpolis niet mogelijk is om de algemene voorwaarden via een link ter hand te stellen, omdat een verzekeraar niet als dienstverlener kan worden aangemerkt. Artikel 6:234 BW geldt echter ook voor niet-dienstverleners. Artikel 6:230c BW geeft de dienstverlener extra mogelijkheden om algemene voorwaarden aan de afnemer van een dienst kenbaar te maken. Daarover gaat het niet in deze procedure.
4.1
Op grond van artikel 6:234 lid 3 BW is voor het elektronisch ter beschikking stellen van algemene voorwaarden wel de uitdrukkelijke instemming van de wederpartij vereist indien de overeenkomst niet langs elektronische weg tot stand komt. Het hof is van oordeel dat er van kan worden uitgegaan dat de autoverzekering langs elektronische weg tot stand is gekomen.
[appellant] heeft op de zitting in hoger beroep gesteld dat hij de verzekeringen altijd telefonisch met Interpolis regelt. Zoals gezegd staat het echter vast dat hij de “Alles-in één-polis” en de autoverzekering via de Rabobank heeft afgesloten en dat de polissen in de digitale omgeving van de Rabobank werden geplaatst en aan hem ter beschikking werden gesteld. Dit blijkt ook uit de producties 6 en 7 bij de memorie van antwoord. Het hof gaat er daarom vanuit dat de autoverzekeringsovereenkomst langs elektronische weg tot stand is gekomen.
4.11
Op deze gronden verwerpt het hof het verweer van [appellant] dat de algemene voorwaarden en bijzondere voorwaarden niet (juist) ter hand zijn gesteld. Grief 2 faalt daarmee.
Is er sprake van een vervalbeding in de algemene en bijzondere voorwaarden?
4.12
[appellant] heeft verder als verweer aangevoerd dat in artikel 43 lid 3 van de bijzondere voorwaarden in samenhang met artikel 7 van de algemene voorwaarden geen vervalbeding is opgenomen. Dit verweer slaagt. Artikel 7 van de algemene voorwaarden bepaalt dat schade - onder meer - niet verzekerd is als de verzekeringnemer of een verzekerde zich niet aan “deze voorwaarden” houdt. Redelijkerwijze mag een verzekerde aannemen dat met “deze voorwaarden” wordt verwezen naar de algemene voorwaarden zelf en niet ook naar alle op de verschillende verzekeringen betrekking hebbende bijzondere voorwaarden. Als dat bedoeld is, had dat duidelijker moeten worden opgenomen, nu het gaat om een vervalbeding dat verstrekkende consequenties kan hebben voor de verzekerde.
4.13
Interpolis kan de weigering om uit te keren volgens het hof dus niet baseren op artikel 43 lid 3 van de bijzondere voorwaarden in samenhang met artikel 7 van de algemene voorwaarden. De grieven 3 en 4 slagen daarom.
Is voldaan aan de informatie- en medewerkingsplicht van artikel 7:941 BW?
4.14
Interpolis stelt terecht dat artikel 7:941 BW van toepassing is op de autoverzekering. Volgens Interpolis heeft [appellant] niet voldaan aan de in dit artikel vermelde informatie- en medewerkingsverplichting waardoor Interpolis in haar redelijke belangen is geschaad. Meer concreet stelt Interpolis dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn informatie- en medewerkingsverplichting, doordat hij de plaats van ongeval heeft verlaten zonder zijn identiteit achter te laten en de kentekenplaat van de achterkant te verwijderen, en zonder de politie of een bergingsbedrijf te waarschuwen. Hij is ’s nacht ook niet teruggekeerd naar de plaats van het ongeval en de politie heeft hem ’s nachts thuis niet aangetroffen. [appellant] heeft daardoor het onderzoek naar de toedracht van het ongeval belemmerd, aldus Interpolis. Zij stelt dat zij had willen (laten) onderzoeken of [appellant] de bestuurder van de auto was ten tijde van het ongeval, of deze bestuurder bevoegd was om te rijden en of er bij de bestuurder sprake was van alcohol- en/of drugsgebruik. Het hof begrijpt dat Interpolis hierbij verwijst naar artikel 14 van de bijzondere voorwaarden [11] . Op grond hiervan en gelet op het bepaalde in artikel 7:941 lid 3 BW stelt Interpolis dat zij de schade aan de auto niet hoeft te vergoeden. Het hof beoordeelt het beroep van Interpolis op artikel 7:941 leden 1, 2 en 3 BW als volgt.
4.15
Het hof beoordeelt deze stelling van Interpolis als volgt. Het zou best kunnen dat [appellant] aanvankelijk van plan was om geen schade te claimen bij Interpolis, omdat er nauwelijks schade leek te zijn nadat zijn auto in de sloot was beland. Nu hij echter wel schade claimt onder de autoverzekering, gelden voor hem de in artikel 7:941 BW opgenomen informatie- en medewerkingsplicht.
4.16
Het hof laat in het midden of het [appellant] in strafrechtelijke zin (op grond van artikel 7 Wegenverkeerswet) verboden was om de plaats van het ongeval te verlaten. De politie is daarvan uitgegaan en heeft [appellant] in dat verband aanvankelijk als verdachte aangemerkt, welke verdenking de politie heeft laten vallen toen [appellant] zich de volgende ochtend – binnen twaalf uur na het ongeval – bij haar had gemeld.
In deze zaak draait het om de vraag of het verlaten van de plaats van het ongeval consequenties heeft voor de vordering van [appellant] jegens Interpolis tot vergoeding van de schade aan de auto. En zo ja, welke.
4.17
Het hof is van oordeel dat [appellant] , door de plaats van het ongeval te verlaten en door zijn gedrag daarna, niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht op grond van artikel 7:941 BW. Het hof baseert dit oordeel op de volgende overwegingen.
4.18
Het staat vast dat de auto beschikte over een stabiliteitsregeling (het Elektronisch Stabiliteits Programma-systeem) [12] . Door dat systeem zou de auto niet snel van de weg af hebben moeten kunnen raken. Dat er sprake was van zware regenval ten tijde van het ongeval blijkt niet uit de door [appellant] overgelegde stukken [13] . Uit de producties bij memorie van grieven blijkt dat het op twee plaatsen in de buurt van het ongeval (Volkel en Herwijnen) rond middernacht [14] heeft geregend. Dat er op die plaatsen sprake is geweest van zware regenval blijkt daaruit echter niet. Uit de producties blijkt dat er op 17 november 2019 in Volkel 4,6 milliliter regen is gevallen in 3,7 uur [15] en op 18 november 2019 6,0 milliliter in 12,6 uur [16] . Rond middernacht is er blijkens de neerslaggrafieken [17] in Volkel enkele milliliters regen gevallen.
Uit de producties blijkt verder dat er op 17 november 2019 in Herwijnen 1,0 millimeter regen is gevallen in 1 uur [18] en op 18 november 2019 5,9 milliliter in 7,9 uur. [19] Rond middernacht is in Herwijnen een milliliter gevallen [20] . Bij het oordeel dat niet kan worden aangenomen dat er sprake was van zware regenval betrekt het hof productie 4 bij memorie van antwoord. [appellant] heeft de juistheid van die productie niet betwist. Uit productie 4 volgt dat volgens het KNMI plaatselijke neerslag van meer dan 25 milliliter een hoosbui wordt genoemd en dat, om van een dag met zware regen te spreken, er op minstens één van de officiële weerstations 50 milliliter of meer moet zijn gevallen. Daarvan was in dit geval geen sprake.
Dat er sprake was van gladheid door bevriezing blijkt ook niet direct uit de door [appellant] overgelegde stukken. Daarbij betrekt het hof dat [appellant] de inhoud van productie 5 bij memorie van antwoord niet heeft betwist. Het is niet uit te sluiten dat de temperatuur rond middernacht (net) onder nul was, maar uit productie 5 bij memorie van antwoord volgt dat alleen onder (bijna) windstille omstandigheden en bij een heldere lucht vorst aan de grond te verwachten is. Dat dat het geval was heeft [appellant] niet aangevoerd en blijkt ook niet uit de stukken.
Ook als er wel sprake zou zijn geweest van bevriezing van het wegdek had [appellant] zich dienen te realiseren dat Interpolis onder deze omstandigheden, waarbij de auto beschikte over een ESP-systeem en er niet duidelijk sprake was van slecht weer, de toedracht van het ongeval zou willen (laten) onderzoeken, onder meer met het oog op de vraag of zij zich mogelijk op een vervalbeding of een uitsluitingsgrond zou kunnen beroepen. Bedacht dient te worden dat [appellant] voor een beroep op dekking niet meer hoeft te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de auto van de weg is geraakt en in het water terecht is gekomen. De stel- en bewijslast van de aanwezigheid van een vervalbeding of een uitsluitingsgrond ligt daarentegen bij Interpolis. Zij moet in dat verband echter wel voldoende informatie en medewerking krijgen van de verzekerde om dat te kunnen beoordelen.
4.19
Dat [appellant] de kentekenplaat van de achterkant van de auto heeft gehaald ziet het hof niet als een poging om zijn identiteit als eigenaar van de auto te verbergen. Het staat vast dat [appellant] de kentekenplaat heeft gelegd op het muurtje van de oprit van het huis met nummer 70, vlak bij de plaats van het ongeval en dat de politie de kentekenplaat daar ook heeft gezien. In het proces-verbaal van bevindingen van de politie [21] staat namelijk vermeld:
“Het voertuig had geen kentekenplaten meer. Wij zagen dat er een (1) kentekenplaat van het voertuig op het muurtje naast de oprit van perceel nummer 70 lag.”
Daarmee was het voor de politie kenbaar wie de eigenaar van de auto was.
4.2
Het hof is van oordeel dat [appellant] wel het onderzoek naar de toedracht van het ongeval heeft belemmerd doordat hij:
- Direct na het ongeval van de plaats van het ongeval is weggegaan;
- Hij de politie niet heeft gewaarschuwd en ook niet een bergingsbedrijf, maar enkele vrienden/collega-ondernemers uit het dorp waar hij woont, heeft verzocht de auto weg te slepen;
- Later niet is teruggekeerd naar de plaats van het ongeval, ook niet toen hij telefonisch van één van zijn vrienden/collega-ondernemers had gehoord dat de politie naar de plaats van het ongeval was gekomen en toen ook niet zelf contact heeft opgenomen met de politie;
- De politie hem blijkens het onderzoeksrapport [22] die nacht niet in/bij zijn woning heeft aangetroffen.
4.21
Dat [appellant] in de ochtend van 18 november 2019 de politie heeft gebeld doet daaraan niet af. Volgens [appellant] was het toen nog mogelijk om vast te stellen of er die nacht sprake was van ongeoorloofd alcoholgebruik bij [appellant] . Interpolis heeft dit echter gemotiveerd betwist, terwijl het daarmee nog niet duidelijk zou zijn geweest of [appellant] de auto bestuurde toen de auto in het water belandde. Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat het acht uur na een ongeval niet altijd meer mogelijk is om vast te stellen of er ten tijde van het ongeval sprake was van ongeoorloofd alcoholgebruik.
4.22
Ook in de jurisprudentie waarnaar Interpolis verwijst wordt aangenomen dat een verzekerde, ook als het gaat om een eenzijdige aanrijding, in strijd kan handelen met zijn of haar inlichtingen- en medewerkingsplicht op grond van artikel 7:941 BW [23] als hij/zij de plaats van het ongeval verlaat. [appellant] heeft aangevoerd dat er in de uitspraken waarnaar Interpolis verwijst sprake was van andere situaties. Zo wijst hij erop dat er in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland sprake was van een eerdere veroordeling van verzekerde voor rijden onder invloed. De verzekeraar heeft die omstandigheid in deze zaak echter niet aan de afwijzing ten grondslag gelegd, terwijl de verzekerde in de uitspraak van KiFid 2020-1037 nooit verdacht is geweest van rijden onder invloed. [appellant] voert verder aan dat het in de genoemde uitspraken van KiFid direct duidelijk was dat er schade was. Dat is op zichzelf juist, maar dat betekent niet dat de mogelijkheid van schade in dit geval niet aanwezig was. Als een auto met zijn neus in het water belandt, is de mogelijkheid van (latere) schade door het water immers aanwezig. En als men die schade wil claimen, zal men moeten voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 7:941 BW.
4.23
Het hof laat bij zijn oordeel of [appellant] in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht verder meewegen dat [appellant] over de gang van zaken in de nacht van het ongeval wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard, terwijl zijn verklaringen op onderdelen ook afwijken van die van andere betrokkenen.
De verklaringen van [appellant]
4.24
De verklaringen van [appellant] zijn wisselend en tegenstrijdig ten aanzien van de vraag hoe en in wiens gezelschap [appellant] vanaf de plaats van het ongeval naar huis is gegaan.
4.25
In het interview met de heer [naam1](hierna: [naam1] ), onderzoeker namens Interpolis, verklaart [appellant] [24] : “Ik ben gaan lopen naar huis. Ik heb een zakenrelatie van mij gebeld, [naam2] , een aannemer uit [plaats1] . Ik heb hem gevraagd of hij mijn auto uit de sloot wilde trekken. Ik heb verder ook de heer [naam3] gebeld, hij heeft een schadebedrijf in [woonplaats1] . Toen ik hem belde zat hij in de auto en hij gaf aan dat hij mij wel even zou ophalen. Hij heeft mij opgepikt en thuis gebracht. Hij is teruggereden naar de plaats van het ongeval. Bij [naam3] zat ook een andere man in de auto, [naam4] . Dat is ook iemand die ik ken.”
4.26
In de inleidende dagvaarding, randnummers 9 tot en met 11, staat vermeld:
“9. Eiser heeft, terwijl hij richting huis liep, de heer [naam2] gebeld (hierna: ' [naam2] '). [naam2] heeft een loonbedrijf en, belangrijker, ook een tractor. In [woonplaats1] is bekend dat [naam2] een tractor heeft waarmee auto's die vast zitten (in bijvoorbeeld modder of sneeuw) door hem eruit getrokken kunnen worden. Naar eigen zeggen, doet [naam2] dat maximaal vijf keer per jaar. Eiser heeft [naam2] gevraagd om zijn Mercedes uit de sloot te trekken.
10. Verder heeft eiser de heer [naam3] gebeld, een kennis van eiser en
eigenaar van een autoschadeherstelbedrijf genaamd 'Autoschade [naam3]
' (hierna te noemen: ' [naam3] '). [naam3] heeft namelijk
een aanhangwagen voor auto's (auto ambulance), zodat de Mercedes daarmee
eventueel vervoerd kon worden. De ondertekende verklaring van [naam3]
over de gebeurtenissen is ingebracht als Productie 5.
11. Thuis heeft eiser aan zijn vrouw verteld wat er was gebeurd. Vervolgens is eiser
gaan douchen en rond 1:30 uur werd eiser gebeld door [naam3] . In dat
gesprek gaf [naam3] aan dat [naam2] de Mercedes uit de sloot heeft
getrokken.”
4.27
Blijkens
het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbankheeft [appellant] verklaard dat hij niet naar huis is gelopen. “ [naam3] heeft hem naar huis gebracht. [naam4] zat daarbij in de auto. [appellant] heeft [naam4] gebeld en hem gevraagd of hij [naam3] even kon helpen met die auto uit de sloot halen. Het is een vriendenclubje. Als er iets is, dan bel je elkaar even. [naam4] kwam dus apart langs, die toeterde toen hij langs mij kwam. Hij kwam mij toevallig tegen. Ik heb niet gevraagd of hij mij thuis wilde brengen, maar hij
kwam toevallig langs.”
4.28
In het proces-verbaal van de rechtbankstaat verder vermeld:
“Volgens mr. Phea is [appellant] kort gezegd met zijn auto weggegleden en in de berm
beland. De auto is langzaam de sloot in gegleden en stond voor een klein gedeelte in de
sloot. Hij was boos maar vond de situatie niet ernstig genoeg om de politie te bellen. Hij had
kennissen die een voertuig konden wegslepen en een schadebedrijf hadden. Daarom is hij
naar huis gelopen. [appellant] nam aan dat het niet zo ernstig was.”
4.29
Op de zitting in hoger beroepheeft [appellant] verklaard dat hij, toen hij naar huis liep hij onderweg [naam4] tegen kwam. Volgens [appellant] heeft [naam4] hem toen met de auto naar huis gebracht en dat [naam3] daar niet bij was. [appellant] verklaart dat hij aanneemt dat [naam3] [naam4] heeft gebeld.
4.3
[appellant] heeft dus zowel verklaard dat hij na het ongeval naar huis is gelopen als dat [naam3] hem thuis heeft gebracht (waarbij [naam4] bij [naam3] in de auto zat) alsook dat [naam4] hem heeft thuisgebracht zonder dat [naam3] daarbij was. Dit zijn tegenstrijdige verklaringen.
De verklaring van [naam5]
4.31
Daarnaast zijn de verklaringen van [appellant] op sommige punten tegenstrijdig met die van andere betrokkenen:
In
het onderzoeksrapport [25] staat over de verklaring van [naam5] , de bewoner van het huis vlakbij waar [appellant] in de sloot is gereden, het volgende vermeld:
“De heer [naam5] verklaarde samengevat het volgende:
• In de late avond van 19 november 2019 lag hij reeds in bed toen hij geluiden hoorde die hij
niet thuis kon brengen;
• Er was geen sprake van een harde klap van een ernstig ongeval;
• Hij is uit bed gegaan en gaan kijken;
• Toen hij buiten kwam stonden er al verschillende personen bij het voertuig die hij niet kende;
• De Mercedes was hem bekend aangezien hij zelf een zelfde Mercedes C-klasse 63 AMG
bezit, de bestuurder van de te water geraakte Mercedes kent hij van gezicht maar deze was
niet (meer) ter plaatse;
(…)”
4.32
Deze verklaring stemt overeen, is althans niet strijdig, met de verklaring van [appellant] op de zitting bij de rechtbank.
In het uitgewerkte proces-verbaal van de zitting bij de rechtbankstaat namelijk vermeld [26] :
“Gevraagd naar de reden waarom hij niet heeft aangebeld bij bijvoorbeeld meneer [naam5] om zich te melden vraagt [appellant] zich af waarom hij dat zou doen. Hij vindt het niet normaal gedrag als iemand bij hem zou aanbellen die voor zijn huis in de sloot was gereden. Het is een provinciale weg en er zat een poort aan de weg. Daar heeft [appellant] de plaat tegenaan gelegd. Het is gewoon niet in zijn hoofd opgekomen om aan te bellen. Hij vond het zo erg voor de auto. Dat is het enige waar hij aan dacht.”Uit deze verklaring kan worden afgeleid dat [appellant] [naam5] kennelijk niet heeft gezien voordat hij naar huis ging. Waarom zou [appellant] hebben moeten aanbellen als [naam5] al buiten was.
De verklaringen van [appellant] over [naam5] in het onderzoeksrapport en op de zitting in hoger beroep wijken echter af van de verklaring van [naam5] .
Uit het interview met [naam1]kan worden afgeleid dat [appellant] [naam5] heeft gezien nadat hij uit de auto was geklommen. Hij verklaart namelijk [27] :
“Nadat ik tot stilstand was gekomen ben ik uit de auto geklommen. Ik had één nat been van het in het water staan. De bewoner van het huis waar ik in de sloot lag is naar buiten gekomen. Ik kende deze persoon niet.”
Op de zitting in hoger beroepheeft hij verder verklaard dat de bewoner van het huis waar hij in de sloot lag naar buiten is gekomen, dat hij met deze bewoner heeft gesproken en dat deze tegen hem heeft gezegd dat hij de kentekenplaat van zijn auto moest halen.
4.33
[appellant] verklaart dus (in tweede instantie) dat hij [naam5] heeft gezien en zelfs heeft gesproken nadat hij na het ongeval uit de auto was geklommen, terwijl [naam5] verklaart dat hij [appellant] die nacht niet heeft gezien
De verklaring van [naam2] en [naam3]
4.34
In het
proces-verbaal van bevindingen van de politie [28] staat vermeld:
“Betrokkene [naam2] was de bestuurder van een tractor. Betrokkene [naam2] verklaarde
dat hij was gebeld door een anoniem nummer en de naam van de beller niet had verstaan
maar dat deze hem had gevraagd om te komen helpen om het voertuig uit de sloot te
trekken.
Betrokkene [naam3] verklaarde dat hij een autoschadebedrijf heeft en was gebeld
door betrokkene [naam2] om te helpen bij het tackelen van het voertuig.(…)
Alle betrokkenen verklaarde dat zij niet wisten van wie het voertuig was of wie de
bestuurder was geweest.”
Dat [naam2] en [naam3] niet wisten van wie de auto was strookt niet met de verklaring van [appellant] [29] en met het feit dat uit de bellijst in het onderzoeksrapport [30] blijkt dat [appellant] zowel [naam2] als [naam3] niet anoniem heeft gebeld.
4.35
Ter zitting in hoger beroep is namens Interpolis - onbetwist - naar voren gebracht dat het interview met [naam1] is opgenomen en dat de opname door mr. Hendriks en een kantoorgenoot van mr. Phea is beluisterd om te controleren of de schriftelijke weergave overeenkomt met hetgeen is gezegd. Het hof neemt daarom aan dat in het rapport een inhoudelijk juiste weergave is opgenomen van het interview met [appellant] . De stelling dat van [appellant] dat in de schriftelijke weergave van het gesprek mogelijk fouten zijn geslopen, wordt daarom verworpen.
4.36
Verder acht het hof van belang dat op de zitting in hoger beroep aan [appellant] is gevraagd waarom hij zo wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard over de gang van zaken na het ongeval. [appellant] heeft daar geen verklaring voor kunnen geven.
4.37
Nu [appellant] niet alleen het onderzoek naar de toedracht
heeft belemmerd (zie r.o. 4.20 en 4.21 hiervoor), maar hij ook over de gang van zaken na het ongeval (hoe hij naar huis is gekomen en ten aanzien van [naam5] ) wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard, heeft hij ook om die reden in strijd gehandeld met zijn inlichtingen- en medewerkingsplicht op grond van artikel 7:941 BW.
4.38
[naam2] en [naam3] hebben daarnaast aantoonbaar de waarheid niet gesproken door tegenover de politie te verklaren dat zij de eigenaar van de auto niet kenden en door onjuist te verklaren door wie zij ’s nachts waren gebeld (volgens [naam3] door [naam2] en volgens [naam2] door een anoniem nummer). Deze onjuiste verklaringen kunnen [appellant] mogelijk niet worden aangerekend, maar zij maken begrijpelijk dat Interpolis er om die reden, zoals zij op de zitting in hoger beroep heeft verklaard, geen heil in zag om hen nader te ondervragen over de vraag wie bestuurder was van de auto ten tijde van het ongeval en over eventueel alcohol- of drugsgebruik van [appellant] .
4.39
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat Interpolis door het handelen van [appellant] is belemmerd in het onderzoek naar de toedracht van het ongeval en de mogelijke aanwezigheid van een verval- of dekkingsuitsluitingsgrond. Het nadeel dat Interpolis daardoor heeft geleden weegt voldoende zwaar om daaraan het verval van het recht op uitkering te verbinden. Interpolis is onder deze omstandigheden redelijkerwijze niet gehouden tot het doen van een uitkering aan [appellant] .
4.4
[appellant] heeft bewijs aangeboden [31] , maar zijn bewijsaanbod betreft feiten en omstandigheden die, indien bewezen, het oordeel van het hof dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn informatie- en medewerkingsplicht niet anders maken. [appellant] biedt namelijk aan om de volgende stellingen te bewijzen:
1) De auto van de heer [appellant] is na het verlaten van de rotonde door het slechte weer van de weg geraakt en gedeeltelijk de sloot in geschoven. Nadien is de heer [appellant] uitgestapt, waarbij hij nat is geworden en naar huis is gegaan. De kentekenplaat heeft de heer [appellant] eraf geklikt, omdat hij wilde voorkomen dat er foto's op social media terecht zouden komen. De heer [appellant] heeft twee zakenrelaties gebeld om de auto uit de sloot te halen en
2) De heer [appellant] heeft nimmer de bedoeling gehad om een onderzoek van de verzekeraar naar de toedracht of de bestuurder te frustreren.
4.41
De grieven 5 en 6 falen op deze gronden.
4.42
Omdat het hoger beroep op grond van het voorgaande niet leidt tot toewijzing van de vordering van [appellant] tot uitkering, is er in dit kader geen reden om het in hoger beroep voor het eerst gedane beroep op artikel 7:941 lid 5 BW te beoordelen.
Registratie in Gebeurtenissenregistratie en het Intern Verwijzingsregister.
4.43
Het staat vast dat persoonsgegevens van [appellant] zijn opgenomen in de Gebeurtenissenregistratie van Interpolis en in het Intern Verwijzingsregister. Volgens Interpolis zijn alleen de persoonsgegevens van [appellant] opgenomen en zijn zij geregistreerd voor de duur van vijf jaar.
4.44
[appellant] vordert verwijdering van zijn gegevens uit deze registraties. Het hof is echter van oordeel dat Interpolis gerechtigd was om de persoonsgegevens van [appellant] op te nemen in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister. Interpolis stelt [32] dat zij [appellant] op grond van artikel 4.5.3 [33] van de Gedragscode verwerking Persoonsgegevens Verzekeraars van juni 2018 (hierna: de Gedragscode) in deze registers heeft opgenomen, omdat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Daardoor is er sprake van niet-naleving van een contractuele verplichting door [appellant] . Daarnaast heeft [appellant] zich volgens Interpolis zeer onbeschoft en dreigend uitgelaten tegenover een medewerker. Beide omstandigheden rechtvaardigen volgens Interpolis opname van [appellant] in de registers.
4.45
Dat sprake is van schending van zijn inlichtingenplicht volgt uit wat het hof hiervoor heeft overwogen. Dat [appellant] zich onheus heeft gedragen tegenover een medewerker van Interpolis heeft hij erkend.
Het hof is van oordeel dat er daarmee grond was om [appellant] op te nemen in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister, omdat kan worden gezegd dat het gedrag van [appellant] een risico vormde zoals bedoeld in artikel 4.5.3 van de Gedragscode.
Het hof acht opname ook proportioneel. Daarbij betrekt het hof dat niet in geschil is dat de gegevens alleen intern (binnen de Groep van Interpolis) toegankelijk zijn. Het is voor [appellant] dus in elk geval mogelijk om buiten de Achmea-groep verzekeringen af te sluiten. Overigens heeft Interpolis de verzekeringsovereenkomst met [appellant] niet opgezegd, zo hebben partijen op de zitting in hoger beroep verklaard. [appellant] heeft verder niet gesteld dat hij zich elders wil verzekeren en dat hij daarbij problemen ondervindt of heeft ondervonden. Gelet hierop acht het hof dat de rechten en belangen van [appellant] niet zwaarder wegen dan de gerechtvaardigde belangen van Interpolis bij opname van de gegevens van [appellant] in bedoelde registers.
Op grond van de voorgaande overwegingen acht het hof registratie van [appellant] ook in overeenstemming met artikel 6 lid 1 onder f van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
Beperking van de duur van de registratie
4.46
Voor het geval het hof zou oordelen dat de registratie van [appellant] in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister is toegestaan, heeft [appellant] (subsidiair) gevorderd dat het hof zal bepalen dat de termijn van registratie in deze registers zal worden beperkt tot de duur van twee jaar (dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen duur), onder gelijktijdige schriftelijke bevestiging aan appellant, op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft ten onrechte geen overweging gewijd aan deze vordering, maar deze in het dictum wel afgewezen.
4.47
Uit uitspraken van KiFid [34] blijkt dat op grond van de AVG, op grond van artikel 5 lid 1 sub e en Overweging (39) van de considerans bij de AVG) ervoor moet worden gezorgd dat de opslagperiode van de persoonsgegevens tot een strikt minimum wordt beperkt. De gegevens mogen niet langer worden verwerkt dan noodzakelijk is voor de doeleinden van die verwerking. Hieruit vloeit volgens het KiFiD reeds voort dat een op de zaak toegesneden afweging moet worden gemaakt en een standaardtermijn niet als uitgangspunt kan gelden. Volgens het KiFiD moeten in de proportionaliteitsafweging alle omstandigheden van het geval in hun onderlinge verband worden meegewogen.
4.48
Het hof is van oordeel dat er, gelet daarop, aanleiding is om de registratieduur van [appellant] te beperken tot drie jaar. Wat in het voordeel van [appellant] spreekt is dat het daadwerkelijk zo kan zijn geweest dat [appellant] aanvankelijk niet van plan was om schade te claimen bij Interpolis en dat hij daarom de politie niet heeft ingeschakeld en evenmin een bergingsbedrijf. Onbetwist is verder dat [appellant] al lang bij Interpolis verzekerd is en zich nooit achterstanden in de betaling of onregelmatigheden hebben voorgedaan. Verder laat het hof meewegen dat [appellant] heeft onderkend dat zijn gedrag tegenover de genoemde medewerker van Interpolis onjuist was en dat hij daarvoor aan de medewerker zijn excuses heeft aangeboden. [35]
4.49
Daar staat tegenover dat onduidelijk is gebleven waarom [appellant] wisselend en
tegenstrijdig heeft verklaard over de gang van zaken in de nacht van de aanrijding. Interpolis heeft aan de registratie echter niet ten grondslag gelegd dat [appellant] fraude heeft gepleegd, maar zij baseert de opname op de eerder genoemde gronden. Interpolis heeft de verzekering ook niet opgezegd.
4.5
Als het hof dit alles tegen elkaar afweegt is het van oordeel dat er aanleiding is om de registratieduur van [appellant] in beide registraties te beperken tot drie jaar (vanaf het moment van de registratie).
4.51
Het hof neemt aan dat Interpolis dit aan [appellant] zal berichten en de registratie van [appellant] in beide registraties na drie jaar zal beëindigen (te rekenen vanaf het moment van de registratie). Het hof ziet daarom geen aanleiding om de gevorderde dwangsom op te leggen. Grief 7 treft daarmee deels doel.
De conclusie
4.52
Het hoger beroep leidt tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank, behoudens voor zover de rechtbank de vordering van [appellant] om de duur van de registratie in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister te verminderen, heeft afgewezen.
In zoverre zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en bepalen dat [appellant] niet langer dan drie jaar in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister geregistreerd mag blijven en dat Interpolis dit schriftelijk aan [appellant] dient te bevestigen.
4.53
Omdat [appellant] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen.
4.54
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 oktober 2021, behoudens voor zover de rechtbank de vordering van [appellant] om de registratieduur in de gemelde registers te verminderen, heeft afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
5.2
bepaalt dat [appellant] niet langer dan drie jaar in de Gebeurtenissenadministratie en het Intern Verwijzingsregister geregistreerd mag blijven en dat Interpolis dit schriftelijk aan [appellant] dient te bevestigen;
5.3
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Interpolis:
€ 2.135,-- aan griffierecht
€ 3.062,-- aan salaris van de advocaat van Interpolis (2 procespunten x appeltarief III);
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, J.P.H. van Driel Van Wageningen en J.C.J. Dute en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2023.

Voetnoten

1.Productie 3 bij inleidende dagvaarding, pagina 6.
2.Rechtsoverweging 4.12 van het vonnis van 27 oktober 2021.
3.Rechtsoverweging 4.14 van het vonnis van 27 oktober 2021.
4.Artikel 7:941 BW bepaalt:
5.Producties 2 en 3 bij inleidende dagvaarding.
6.Memorie van antwoord, randnummer 23.
7.Inleidende dagvaarding, productie 1 en spreekaantekeningen van mr. Phea in hoger beroep, randnummer 3.
8.Memorie van Toelichting, TK 31 358, nr.3, pagina 9:
9.Hof van Justitie, 5 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:419.
10.Zie het proces-verbaal bij de rechtbank en de spreekaantekeningen in hoger beroep.
11.Zie paragraaf 2 van dit arrest.
12.Conclusie van antwoord, randnummer 2.3.
13.Aanvullende productie 20 van [appellant] en producties 1 tot en met 11 bij memorie van grieven.
14.Producties 2, 4, 5 en 7 bij memorie van grieven.
15.Producties 1 bij memorie van grieven.
16.Producties 4 bij memorie van grieven.
17.Producties 2 en 4 bij memorie van grieven.
18.Productie 5 bij memorie van grieven.
19.Productie 6 bij memorie van grieven.
20.Producties 5 en 7 bij memorie van grieven.
21.Inleidende dagvaarding, productie 4.
22.Inleidende dagvaarding, productie 13, pagina 10.
23.ECLI:NL:RBMNE:2015:1828, KiFid 2020-068 en KiFid 2020-1037.
24.Pagina 4 van het rapport.
25.Inleidende dagvaarding, productie 13, pagina 7.
26.Uitgewerkt proces-verbaal, pagina 5.
27.Inleidende dagvaarding, productie 12, pagina 3.
28.Inleidende dagvaarding, productie 4.
29.In onder meer het interview met [naam1] , inleidende dagvaarding, productie 12, pagina 3.
30.Inleidende dagvaarding, productie 13, pagina 9.
31.Memorie van grieven, randnummer 8.1.
32.Memorie van antwoord, randnummer 62 en verder.
33.
34.Zie onder meer KiFid 2022-0335.
35.Proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, pagina 6.