De parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel (3.9.4.16 Ontwerp NBW) vermeldt onder meer in:
de Toelichting Meijers:
“ (…) In afwijking van hetgeen het ontwerp 1916 voorstelt, maar in overeenstemming met het ontwerp 1929 wordt voorgesteld, dat aan de eerste hypotheekhouder vóór iedere rangregeling wordt uitbetaald wat hem is verschuldigd. Dit is een dringende behoefte van de praktijk. (…)
Het ontwerp heeft gemeend op andere wijze dan door de uitbetaling aan de eerste hypotheekhouder uit te stellen, aan de latere hypotheekhouders waarborgen te moeten geven. In de eerste plaats mag de uitbetaling aan de eerste hypotheekhouder niet geschieden, dan na een summier onderzoek van de president van de rechtbank betreffende de juistheid van de door de eerste hypotheekhouder opgegeven vordering. Verder laat het ontwerp niet, gelijk het ontwerp 1929, de betaling van de koopsom via de verkoper en de steeds passieve griffier van de rechtbank lopen, maar via de notaris. Deze zal niet aan de eerste hypotheekhouder mogen uitbetalen, wanneer hij grond heeft om aan de juistheid van de opgave te twijfelen.”
de Memorie van Antwoord II:
“(…) Juist is dat de functie van de notaris bij de executie in het nieuwe wetboek een andere is, dan in het huidige recht. Met name wordt hij door het eerste lid van artikel 16 aangewezen als degene aan wie de koopprijs moet worden betaald. Daaruit mag echter niet worden afgeleid dat de notaris ook belast is met de vaststelling van hetgeen aan ieder der betrokkenen uit deze koopprijs toekomt. In het geval, vermeld in het tweede lid, zijn er geen andere belanghebbenden dan de executerende hypotheekhouder en de al of niet in één persoon verenigde schuldenaar en hypotheekgever. In dat geval behoort de notaris in beginsel aan de verkoper af te dragen hetgeen aan deze blijkens de door hem aan de notaris verstrekte opgave toekomt. Prijsgave van deze regel, met name voor het geval van de zijde van de schuldenaar tegen de uitkering bezwaar gemaakt wordt, zou op ongewenste wijze de bevoegdheid van de hypotheekhouder in gevaar brengen om zich uit de opbrengst van het verkochte goed te voldoen, een bevoegdheid die in het huidige recht toekomt aan de eerste hypotheekhouder die het beding van artikel 1223 lid 2 B.W. maakt (…).
Niet veel anders behoort het te gaan in het in lid 3 geregelde geval dat er nog andere belanghebbenden zijn dan in lid 2 opgesomd. Het gaat hier met name om verdere hypotheekhouders, beperkt gerechtigden en beslagleggers die door de regeling ingevolge executoriale verkoop en de voldoening van de koopprijs hun recht op het registergoed verloren zien gaan (…). Daartegenover dienen zij voldoende zekerheid te hebben, dat hetgeen hun uit de opbrengst toekomt, aan hen ook inderdaad wordt uitgekeerd, zonder dat nochtans daardoor de rechten van de executerende eerste hypotheekhouder in het gedrang zouden komen. Op het voetspoor van het ontwerp van 1929 is hier de oplossing gezocht in de eis dat de opgave van de eerste hypotheekhouder aan de notaris van hetgeen hem toekomt, moet zijn voorzien van een aantekening van de president van de rechtbank, inhoudende dat deze die opgave heeft goedgekeurd, nadat hem summierlijk de juistheid daarvan is gebleken.
Het bovenstaande brengt echter niet mee dat de notaris het door de hypotheekhouder ingevolge lid 2 of lid 3 aan hem opgegeven bedrag ook dan behoort uit te keren, wanneer hij ernstige redenen heeft om te vermoeden dat die opgave onjuist is. In verband daarmee is als lid 4 de bepaling ingevoegd dat de notaris in dit geval de uitkering aan de hypotheekhouder kan opschorten tot de in lid 3 aangewezen president op vordering van de meest gerede partij of op verlangen van de notaris omtrent de uitkering heeft beslist. De notaris kan zich op iedere wijze tot de president wenden teneinde diens beslissing te verkrijgen, met name ook door zich bij deze te vervoegen. Zijn gegevens omtrent de onjuistheid van de verklaring zal de notaris kunnen ontlenen aan ieder van de belanghebbenden.
Bedacht moet worden dat in de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, bedoeld in artikel 11 lid 4 van het gewijzigd ontwerp, nog bepalingen opgenomen zullen moeten worden als voor het pandrecht zijn vervat in de artikelen 3.9.2.10 en 13, ten einde te waarborgen dat de uitkering door de notaris niet geschiedt zonder voorkennis van de belanghebbenden omtrent hetgeen de verkoper te vorderen meent te hebben.
Aandacht verdient bovendien dat, indien ingevolge de leden 2 of 3 enige uitkering door de notaris aan de verkoper plaatsvindt, de belanghebbenden een waarborg vinden in artikel 18 van deze afdeling, volgens hetwelk een zodanige verkoper verplicht is rekening en verantwoording te doen (…).
Tenslotte is na het vijfde lid nog een nieuw lid 6 ingevoegd, waarin wordt bepaald dat ingeval de ingevolge dit artikel op de notaris rustende verplichtingen niet worden nagekomen, die Staat met de notaris hoofdelijk jegens de belanghebbende aansprakelijk is. (…)”.
de Memorie van Toelichting Invoeringswet:
“(…) De nieuwe zin die aan lid 3 is toegevoegd, sluit hogere voorziening tegen de goedkeuring van de president uit. Het is wenselijk dat, als de goedkeuring eenmaal is gegeven, definitief vaststaat dat de notaris tot uitkering bevoegd is, onverminderd diens bevoegdheid om lid 4 te hanteren. (…)”.