ECLI:NL:GHARL:2023:675

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/01677
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 2 november 2021 de bezwaren van belanghebbende tegen de beschikking van de heffingsambtenaar ongegrond verklaard, maar had wel een schadevergoeding van € 500 toegekend wegens immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding had toegekend. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 1.674 zijn vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had nagelaten de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten, aangezien belanghebbende recht had op een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd. Het Hof heeft de heffingsambtenaar ook gelast het griffierecht van € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 21/01677
uitspraakdatum: 24 januari 2023
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 november 2021, nummer UTR 20/494, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Stichtse Vecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2018 en naar de toestand op 1 januari 2019, voor het jaar 2019 vastgesteld op € 169.000. In hetzelfde geschrift zijn aan belanghebbende voor het jaar 2019 aanslagen onroerendezaakbelastingen bekendgemaakt.
1.2.
Het tegen die beschikking en die aanslagen gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023. Ter zitting zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels als gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is niet verschenen. De heffingsambtenaar is bij aangetekende brief van 22 november 2022 uitgenodigd voor de zitting. De uitnodiging is volgens de gegevens van Track&Trace van PostNL op 23 november 2022 om 7:47 bezorgd bij het PostNL-punt TGN_Nieuwegein.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1969 gebouwd kantoorgebouw met een oppervlakte van 220 m2 op een perceel van 423 m2.

3.Geschil

Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht en heeft hij het geschil uitdrukkelijk beperkt tot de vraag of de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, en zijn overige grieven ingetrokken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Rechtbank heeft op verzoek van belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500 aan belanghebbende toegekend. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de Rechtbank hem ook een proceskostenvergoeding had moeten toekennen.
4.2.
De heffingsambtenaar stelt in hoger beroep dat de Rechtbank terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, omdat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. Hij voert daartoe aan dat (i) de heffingsambtenaar in 2019 terecht de overtuiging had dat de redelijke termijn voor belastingzaken liep tot 31 december van het jaar waarin het bezwaarschrift werd ontvangen; (ii) belanghebbende geen spanning en frustratie heeft ervaren; (iii) belanghebbende en de gemachtigde niet hebben aangespoord tot snelle actie; (iv) er een geringe kans op succes was en (v) de machtiging pas na tien maanden door belanghebbende is overgelegd.
4.3.
Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in zijn stelling, omdat de aangedragen gronden afstuiten op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in het overzichtsarrest inzake de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. [1] De Rechtbank heeft derhalve terecht een vergoeding van immateriële schade toegekend.
4.4.
Nu de Rechtbank die vergoeding heeft toegekend, was er aanleiding het griffierecht op de voet van artikel 8:74, lid 2 (https://new.navigator.nl/openCitation/id012e53e2a6d1532c86347c6a14d3e1c9), van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door de heffingsambtenaar aan belanghebbende te laten vergoeden en, aangezien belanghebbende zich in beroep heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, de heffingsambtenaar op de voet van artikel 8:75 (https://new.navigator.nl/openCitation/idd4b7e603530911814aa424365ca7accd) van de Awb te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. [2] De Rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten en het Hof zal deze vergoedingen alsnog toekennen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, heeft belanghebbende recht op een vergoeding van het griffierecht. Doordat het hoger beroep gegrond is vanwege een onjuiste beslissing van de Rechtbank die niet is veroorzaakt door de heffingsambtenaar zal de griffier, en niet de heffingsambtenaar, aan belanghebbende het griffierecht in verband met het hoger beroep bij het Hof vergoeden.
5.2.
Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten, waarom belanghebbende heeft verzocht, bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven.
5.3.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De heffingsambtenaar voert aan dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt en een proceskostenveroordeling van de heffingsambtenaar in hoger beroep in strijd is met artikel 7:15 van de Awb. Voornoemd artikel ziet echter op de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. In de hoger beroepsfase bepaalt 8:75 van de Awb dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is om een partij te veroordelen in de proceskosten. Als hoofdregel geldt dat, indien een belanghebbende in (hoger) beroep is gekomen en hij gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, het bestuursorgaan in de kosten van het geding wordt veroordeeld. [3] Voor een veroordeling in de kosten is niet vereist dat het bestuursorgaan een verwijt kan worden gemaakt. [4] Het verweer van de heffingsambtenaar om de Staat, en niet het bestuursorgaan, te veroordelen in de proceskosten slaagt derhalve niet.
5.4.
Met betrekking tot de wegingsfactor voor het beroep overweegt het Hof dat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade is toegekend. Gelet op de paragraaf 1.2.3, aanhef en onderdeel c, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding (hierna: het Richtsnoer) [5] , hanteert het Hof voor het beroep een wegingsfactor in de zin van onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) van 0,5 (licht).
5.5.
Met betrekking tot de wegingsfactor voor het hoger beroep motiveert het Hof als volgt. In hoger beroep is het geschil beperkt tot de hoogte van de in beroep toegekende proceskostenvergoeding. Gelet op paragraaf 1.2.3, aanhef en onderdeel c, van het Richtsnoer, hanteert het Hof een wegingsfactor in de zin van onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb van 0,5.
5.6.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Bpb vast op € 837 voor de kosten in beroep (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837) en € 837 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 837), ofwel in totaal op € 1.674.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin een veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten ontbreekt,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 48 in verband met het beroep bij de Rechtbank,
– gelast dat de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht terugbetaalt, te weten € 134 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Breedveld, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2023.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
(E. Breedveld)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 januari 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, meer specifiek (i) r.o. 3.4.2; (ii) r.o. 3.9.1; (iii) r.o. 3.9.3; (iv) r.o. 3.9.4; (v) r.o. 3.9.5.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.1.
3.HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556, r.o. 3.2.
4.HR 24 augustus 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA1670, r.o. 3.5.
5.Zoals weergegeven in de bijlage bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.