ECLI:NL:GHARL:2023:6109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
200.309.938/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verkrijging door verjaring en schadevergoeding in natura of geld

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een burengeschil tussen twee partijen over de verkrijging van een strook grond door verjaring. De appellanten, bewoners van een nabijgelegen woning, stellen dat een deel van de bebouwing van de geïntimeerden op hun grond staat. De geïntimeerden, broer en zus, hebben in eerste aanleg bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar zijn van de betwiste strook grond, en dat zij deze hebben verkregen door verjaring op grond van artikel 3:105 BW. De kantonrechter heeft hen in hun vordering niet-ontvankelijk verklaard voor een deel van de grond en heeft de vorderingen van de appellanten in reconventie afgewezen.

In hoger beroep hebben beide partijen hun vorderingen gehandhaafd. De appellanten hebben hun principaal hoger beroep beperkt tot de afwijzing van hun vordering tot schadevergoeding, terwijl de geïntimeerden in incidenteel hoger beroep bezwaar maken tegen de overweging van de kantonrechter dat de verkrijging van de strook grond door verjaring niet op artikel 3:99 BW is gebaseerd, maar op artikel 3:105 BW. Het hof heeft geoordeeld dat het principaal hoger beroep niet slaagt, omdat de appellanten niet hebben aangetoond dat de geïntimeerden onrechtmatig hebben gehandeld. Het hof heeft vastgesteld dat de inbezitneming van de grondstrook door de rechtsvoorganger van de geïntimeerden met instemming van de eigenaar heeft plaatsgevonden, waardoor er geen sprake is van onrechtmatig handelen.

De vordering tot schadevergoeding is afgewezen, omdat de appellanten niet hebben aangetoond dat er een rechtsgeldige overdracht van de schadevergoedingsvordering heeft plaatsgevonden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de proceskosten aan de in het ongelijk gestelde partij opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.309.938/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9198203)
arrest van 18 juli 2023
in de zaak van

1.[appellant] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[appellante],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. W. Leistra, die kantoor houdt in Arnhem,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. A.F. Ammerlaan, die kantoor houdt in Dordrecht.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellanten] en [geïntimeerden] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, op 2 februari 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 maart 2022,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en wijziging van eis,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep,
- het arrest van 24 januari 2023 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
- het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 22 juni 2023 is gehouden.
1.2
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [geïntimeerden] verklaard dat, anders dan de titel van hun memorie aangeeft, van een wijziging van eis in hoger beroep geen sprake is.
1.3
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerden] zijn eigenaar van een woning aan de [adres1] 2 in [woonplaats1] , [appellanten] van een nabijgelegen woning aan de [adres2] 16 in [woonplaats1] . [appellanten] menen dat een deel van de bebouwing van [geïntimeerden] op hun grond staat, [geïntimeerden] hebben dat betwist en het geschil aan de kantonrechter voorgelegd.
2.2
[geïntimeerden] hebben in de procedure voor de kantonrechter – in conventie – in de eerste plaats een verklaring voor recht gevorderd dat zij eigenaar zijn van de strook grond waarover wordt getwist. Het betreft een strook grond waarop niet alleen bebouwing staat, maar waarop ook een overpad, ‘de achterom’, is gelegen ten behoeve van de eigenaars van de [adres2] 14. In de tweede plaats hebben [geïntimeerden] gevorderd een verklaring voor recht dat zij door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW eigenaar zijn geworden van deze strook grond en – in de derde plaats – dat zij de eigendom hebben verkregen door verjaring in de zin van artikel 3:105 BW.
2.3
In reconventie hebben [appellanten] gevorderd een verklaring voor recht dat zij eigenaar zijn van hun gehele kadastrale perceel, inclusief het gedeelte dat in gebruik is bij [geïntimeerden] Zij hebben ook gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld de bouwwerken voor zover deze op het perceel van [appellanten] staan, te verwijderen. Onder de voorwaarde dat de kantonrechter [geïntimeerden] als eigenaar aanmerkt, hebben zij onder meer gevorderd dat [geïntimeerden] bij wijze van schadevergoeding in natura, de in bezit genomen strook grond aan [appellanten] in eigendom leveren. Voorwaardelijk hebben zij verder, subsidiair gevorderd, dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding in geld ter hoogte van € 20.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
2.4
De kantonrechter heeft in conventie [geïntimeerden] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering voor zover die betrekking heeft op het deel van de grond dat in gebruik is als achterom bij de eigenaar van [adres2] 14, omdat zij deze eigenaar niet in de procedure hebben betrokken. Verder heeft de kantonrechter in conventie voor recht verklaard dat [geïntimeerden] op grond van artikel 3:106 BW (bedoeld zal zijn artikel 3:105 BW) in samenhang gelezen met artikel 3:306 BW, eigenaar zijn geworden van de strook grond, voor zover deze strook niet ziet op de achterom van de [adres2] 14. De kantonrechter heeft in reconventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen.
2.5
[appellanten] hebben hun principaal hoger beroep beperkt tot een bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat de gevorderde schadevergoeding, in natura dan wel in geld, is afgewezen. [appellanten] willen met het hoger beroep bereiken dat hun tuin wordt vergroot. Indien hun vordering tot levering wordt toegewezen willen zij vervolgens de eigenaar van [adres2] 14 aanspreken tot het opgeven van de tussenliggende achterom. [geïntimeerden] hebben in incidenteel hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de overweging van de kantonrechter de verkrijging van de strook grond door verjaring niet te baseren op artikel 3:99 BW, maar op artikel 3:105 BW.
2.6
Het hof is van oordeel dat het principaal hoger beroep niet slaagt en het incidenteel hoger beroep evenmin. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht, nadat eerst de relevante feiten zijn weergegeven.

3.De vaststaande feiten

3.1
[geïntimeerden] zijn broer en zus. De woning aan de [adres1] 2 in [woonplaats1] was sinds 1959 eigendom van hun grootouders. Toen de grootmoeder in 1972 overleed, is de woning voor ¼ deel op naam komen te staan van [naam1] , enig kind van de grootouders en de vader van [geïntimeerden] De grootvader, [naam2] , was als gevolg van het overlijden van zijn echtgenote nog voor ¾ eigenaar van de woning en heeft zijn kleinkinderen, [geïntimeerden] , bij testament tot enig erfgenamen benoemd, ieder voor de helft van zijn nalatenschap. Door het overlijden van [naam2] op 2 januari 1998 werden [geïntimeerden] ieder gerechtigd tot een aandeel van 3/8 in de woning, zo volgt uit de notariële akte van 29 december 1999. Met deze akte zijn de deelgenoten overeengekomen dat [naam1] zijn aandeel in de woning levert aan zijn dochter. Aan de overeenkomst is uitvoering gegeven door inschrijving van de akte in de openbare registers. Hierdoor werd het aandeel van de dochter in de woning 5/8 en dat van haar broer bleef 3/8. De deelgenoten zijn overeengekomen dat als dag van verdeling de sterfdag van de grootvader heeft te gelden. De moeder van [geïntimeerden] heeft sinds 1972 in de woning gewoond, aanvankelijk met haar man, later alleen. Zij is kort voor de mondelinge behandeling bij het hof overleden.
3.2
De nabijgelegen woning aan de [adres2] 16 in [woonplaats1] is sinds 1 november 2019 eigendom van [appellanten] woonden daarvoor op [adres2] 18.
3.3
De percelen van (onder andere) de [adres2] 14 en 16 zijn eigendom geweest van
de heer [naam3] , tevens de ontwikkelaar die de bebouwing op de percelen heeft gerealiseerd, en die de percelen heeft gesplitst, verkocht en geleverd op 23 december 1987 aan mevrouw [naam4] respectievelijk op 5 september 1990 aan de heer [naam5] .
3.4
Op 7 december 1988 heeft het kadaster de percelen aan de [adres2] en de begrenzing met [adres1] 2 ingemeten. Uit het kadaster is op te maken dat de percelen van de [adres1] 2 en die van de [adres2] 16 elkaar niet raken. Tussen beide percelen loopt kadastraal gezien een doorgang vanaf de achtertuin van de eigenaar van de [adres2] 14, achter het perceel van [appellanten] om, naar de voorzijde van de [adres2] (hierna: de achterom).
3.5
Aan de noordzijde van het perceel van [geïntimeerden] hebben zij bebouwing staan. Het betreft een loods en een gefundeerde muur met een terrasoverkapping. Deze bebouwing is aanwezig sinds 1989, zij het dat de loods in 1990 nog verder is uitgebouwd. De bouw is in opdracht van [naam2] in samenspraak met [naam1] door [naam3] in 1989 en 1990 uitgevoerd op het moment dat [naam3] nog eigenaar was van [adres2] 16. Kadastraal gezien is deze bebouwing tot over het perceel van [geïntimeerden] komen te liggen. Daardoor ligt de bebouwing gedeeltelijk op het kadastrale perceel van destijds [naam3] en tegenwoordig [appellanten] Ook ligt de bebouwing gedeeltelijk op het kadastrale perceel van de eigenaar van de [adres2] 14. Het geschil tussen partijen gaat over de bebouwde strook grond, die tot het kadastrale perceel van [appellanten] behoort (hierna ook wel: de grondstrook).
3.6
De achterom van [adres2] 14 is door de bebouwing van [geïntimeerden] – kadastraal
gezien – op het perceel van [appellanten] komen te liggen.
3.7
Bij notariële akte van 4 september 1989 heeft [naam3] aan [naam2] een strook grond verkocht en geleverd. Deze strook is niet de grondstrook waar dit geschil over gaat.
3.8
Op 16 oktober 1997 heeft [naam5] de woning aan de [adres2] 16 in eigendom overgedragen aan [naam6] en diens vrouw. Na het overlijden van zijn vrouw heeft [naam6] de woning op 1 november 2019 aan [appellanten] in eigendom overgedragen. In de leveringsakte luidt artikel 6:
‘Verkoper draagt over aan koper, die bij deze aanvaardt, alle aanspraken, die verkoper nu of te eniger tijd kan doen gelden ten aanzien van de architect(en), de constructeur(s), de bouwer(s), de aannemer(s), de onderaannemer(s), de installateur(s) en/of de leverancier(s) van het Verkochte en de eventueel meeverkochte roerende zaken, of gedeelte(n) daarin/daarvan, alsmede de rechten uit eventuele premieregelingen, garantieregelingen en garantiecertificaten, alles voor zover deze regelingen overdraagbaar zijn en zonder tot enige vrijwaring gehouden te zijn.’
3.9
In een ongedateerde, maar na de eigendomsoverdracht opgemaakt akte met de titel ‘Cessieovereenkomst’, verklaren [naam6] en [appellanten] onder meer:
‘In aanmerking nemende dat: (…)
b. [naam6] in voornoemde leveringsakte (onder a) alle bestaande en toekomstige vorderingen ten aanzien van de verkochte percelen jegens derden hebben willen overdragen.
c. Partijen deze gemaakte afspraken in deze overeenkomst nader wensen te specificeren en waar nodig aan te vullen.
Partijen komen als volgt overeen:
Artikel 1 cessie
1.1
[naam6] draagt over aan [appellant] per 1 november 2019 alle aanspraken die [naam6] ten aanzien van de percelen [woonplaats1] , sectie D, nummers 4118, 4117 en 4119 kan of zal kunnen doen gelden tegenover derden.
1.2.
Deze cessie houdt tevens in de overdracht van alle op 1 november 2019 bestaande en toekomstige vorderingen, waaronder de schadevergoedingsvordering vanwege het eigendomsverlies van (een deel van) de overgedragen percelen.’

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
[geïntimeerden] hebben één – incidentele – grief gericht tegen het vonnis van de kantonrechter. Zij menen dat de kantonrechter ten onrechte de door hen gevorderde verklaring voor recht dat zij de strook grond door verjaring op grond van artikel 3:99 BW hebben verkregen, heeft afgewezen en enkel een verklaring voor recht op grond van artikel 3:105 BW heeft toegewezen Deze laatste bepaling verbindt aan de (bevrijdende) verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit een eigendomsverkrijging. Het hof bespreekt eerst deze grief. Zou deze grief namelijk terecht zijn opgeworpen, dan kan van onrechtmatig handelen door (de rechtsvoorganger van) [appellanten] in dit geval geen sprake zijn geweest. Het hof komt echter tot het oordeel dat deze incidentele grief niet slaagt en zal tegen die achtergrond vervolgens thematisch ingaan op de grieven die [appellanten] tegen het vonnis hebben opgeworpen.
Bezitter te goeder trouw?
4.2
[geïntimeerden] hebben gesteld dat hun rechtsvoorganger bezitter te goeder trouw was en zij daardoor in 1999 en, voor wat betreft de uitbouw van de loods, in 2000 door verjaring de eigendom van de grondstrook hebben verkregen. Zij hebben ter onderbouwing van deze stelling naar voren gebracht dat een koopovereenkomst is gesloten tussen [naam3] en hun grootvader [naam2] . Een leveringsakte en een inschrijving in de openbare registers is echter niet voorhanden, maar partijen zijn ervan uitgegaan dat de grondstrook wel was overgedragen, aldus [geïntimeerden] . Dat zou blijken uit het feit dat kort na het opmaken van de leveringsakte van 4 september 1989 [naam3] in opdracht van [naam2] is begonnen met de bouwwerkzaamheden die op de grondstrook hebben plaatsgevonden. Partijen gingen van deze eigendomsoverdracht uit, waardoor de grootvader bezitter te goeder trouw was. Vanwege de overeenkomst met [naam3] en het door [naam3] realiseren van de bebouwing op diens eigen grond, beschouwde [naam2] zich als eigenaar van de grondstrook en mocht hij zich ook als zodanig beschouwen. [naam3] heeft door het bebouwen van de grondstrook afstand gedaan van zijn recht, dan wel ingestemd met de door hem zelf gerealiseerde bebouwing op zijn eigen grond.
4.3
Het hof gaat niet in deze stelling mee. Redengevend daarvoor is het volgende. Voor een verkrijging van eigendom van een grondstrook krachtens artikel 3:99 BW is vereist dat sprake is van een bezitter te goeder trouw, die het bezit van de grondstrook tien jaren onafgebroken heeft gehad. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de grondstrook in 1989 en, voor wat betreft de uitbouw van de loods, in 1990 door [naam2] in bezit is genomen. Tussen partijen staat verder vast dat een geldige eigendomsoverdracht van de grondstrook, waarbij de strook door [naam3] aan [naam2] is overgedragen, nergens uit blijkt. [geïntimeerden] hebben geen overeenkomst als titel voor de gestelde overdracht in het geding gebracht, noch is een daartoe bestemde leveringsakte in de openbare registers ingeschreven. Voor goede trouw van de bezitter kan dus geen beroep worden gedaan op een inschrijving in de openbare registers, vergelijk artikel 3:23 BW. Goede trouw van de bezitter van de strook grond kan in dit geval ook niet worden aangenomen op basis van andere overwegingen. Niet in geschil is namelijk dat [naam3] , [naam2] en de toenmalige eigenaar van de [adres2] 18, [naam7] , kort na de kadastrale inmeting in 1988 waarbij zij allen aanwezig zijn geweest, overleg hebben gevoerd over de loop van de grenzen. Daarbij zijn in afwijking van de kadastrale grenzen, feitelijke grenzen over en weer geconstrueerd die door een ieder als de erfgrenzen werden gerespecteerd. Dat heeft er mede toe geleid dat [naam3] op zijn eigen perceel voor [naam2] de bebouwingen heeft aangebracht. De grondstrook is toen begrensd door de gefundeerde stenen muur en de loods die in 1990 nog verder is uitgebouwd. [naam2] en ook [naam3] hebben in 1989/1990 geweten, gezien de toen betrekkelijk recente kadastrale inmeting, dat deze feitelijke grenzen niet overeenstemden met de kadastrale grenzen. Uit het feit dat overleg is gevoerd over de grenzen en [naam3] zelf daarna in opdracht van en voor [naam2] de bebouwing ter hand heeft genomen, kan worden afgeleid dat de inbezitneming van de grondstrook door [naam2] die met de bebouwing gepaard is gegaan, met instemming van [naam3] is gebeurd. Redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen, zijn niet gesteld of gebleken. Wellicht heeft [naam2] aldus gemeend rechthebbende te zijn, maar hij mocht zich in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet als rechthebbende beschouwen, omdat een rechtsgeldige eigendomsoverdracht ontbrak. Als gevolg hiervan moet zijn bezit worden gekwalificeerd als niet te goeder trouw. [geïntimeerden] zijn de rechtsopvolgers onder algemene titel van [naam2] . Dat dit anders zou zijn is onvoldoende gesteld en niet gebleken. Zij volgen hem daardoor in zijn bezit op met alle gebreken en hoedanigheden daarvan (vergelijk artikel 3:116 BW). Zij hebben aldus eveneens te gelden als bezitter niet te goeder trouw. Dat zij hem slechts ieder voor 3/8 deel in de woning zijn opgevolgd, maakt dat niet anders. Het voorgaande voert tot de conclusie dat van een verkrijging door verjaring op grond van artikel 3:99 BW, geen sprake kan zijn. [1]
Schadevergoeding na het eigendomsverlies op grond van artikel 3:105 BW?
4.4
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 [2] hebben [appellanten] geriefd tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij onvoldoende hebben toegelicht op grond waarvan sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] jegens hen. Zij hebben gesteld dat het eigendomsverlies dat ten gevolge van de verkrijging door verjaring op grond van artikel 3:105 BW is ingetreden, volgt uit een aanhoudend onrechtmatig handelen door (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] [naam2] heeft, aldus [appellanten] , onrechtmatig op andermans grondstrook gebouwd, hetgeen aan [geïntimeerden] als zijn rechtsopvolgers onder algemene titel kan worden toegerekend. Het gebruik van de grondstrook vond onrechtmatig plaats en niet op basis van overleg. Dit onrechtmatig handelen maak dat [geïntimeerden] gehouden zijn de schade te vergoeden die zij daardoor lijden. De schade bestaat uit het eigendomsverlies van de grondstrook. [appellanten] stellen hierbij onder verwijzing naar artikel 6 van de leveringsakte en de aanvullende akte van cessie dat de schadevergoedingsvordering door hun rechtsvoorganger [naam6] aan hen is gecedeerd.
4.5
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest [3] geoordeeld dat aan verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:105 BW niet in de weg staat een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan een andere partij heeft verloren door de werking van artikel 3:105 BW. De Hoge Raad heeft overwogen dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, onrechtmatig handelt tegenover die eigenaar en dat dat mee kan brengen dat de laatste vergoeding van de schade vordert die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt. Volgens de Hoge Raad ligt het in een dergelijk geval voor de hand dat de rechter, als dat is gevorderd en de inbezitnemer nog steeds eigenaar is, de inbezitnemer/eigenaar op de voet van artikel 6:103 BW veroordeelt bij wijze van schadevergoeding de in bezit genomen zaak aan de benadeelde terug over te dragen.
Is in dit geval sprake van onrechtmatig handelen?
4.6
Het hof is van oordeel dat in dit geval geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen door [naam2] . Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat hij de grondstrook door de werking van artikel 3:105 BW in 2009 en in 2010 – voor wat betreft de latere uitbouw van de loods – in eigendom heeft verkregen. Hiervoor is in rechtsoverweging 4.3 overwogen dat zijn bezit heeft te gelden als niet te goeder trouw. Dat een bezitter goederenrechtelijk als niet te goeder trouw kwalificeert, betekent evenwel niet, anders dan [appellanten] lijken aan te nemen, dat deze bezitter altijd en per definitie onrechtmatig handelt jegens de rechthebbende. De Hoge Raad spreekt in voornoemd arrest ook van de bezitter die ‘weet’ dat een ander rechthebbende is en doet daarmee geen uitspraak over de bezitter die ‘niet weet’ dat een ander rechthebbende is, maar dit wel ‘behoort te weten’. In dit kader betekent iets niet weten, maar wel behoren te weten, naar het oordeel van het hof niet zonder meer onzorgvuldig in de zin van onrechtmatig handelen. In dit geval is echter van belang dat voor zover strikt genomen al sprake zou kunnen zijn van onrechtmatig handelen doordat de bezitter bij de inbezitneming als niet te goeder trouw moet worden aangemerkt, de onrechtmatigheid hieraan is komen te ontvallen doordat de inbezitneming met instemming van de eigenaar van de grondstrook heeft plaatsgevonden. Het was immers [naam3] zelf, die na de kadastrale inmeting en na overleg over de kadastrale grenzen met onder meer [naam2] de feitelijke grens op zijn eigen kadastrale perceel heeft uitgezet en de bebouwing op de grondstrook voor [naam2] heeft gerealiseerd. Het hof gaat ervan uit dat [naam3] hier welbewust mee heeft ingestemd. Het hof verwijst ook hier kortheidshalve naar rechtsoverweging 4.3. Dat het bezit niet is gebaseerd op overleg, is derhalve niet juist. Dat nadien het in bezit houden van de grondstrook door [naam2] (of zijn rechtsopvolgers) als bezitter niet te goeder trouw, alsnog onrechtmatig is geworden nadat [naam3] zijn eigendom van de [adres2] 16 had overgedragen, is niet gesteld, zodat het hof aan die mogelijkheid voorbij gaat. Reeds hierop stuit de gevorderde schadevergoeding af.
4.7
Het hof overweegt verder nog dat ook wanneer veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat wel sprake is geweest van onrechtmatig handelen, de vordering van [appellanten] niettemin ook moet worden afgewezen omdat van een overdracht van de schadevergoedingsvordering op (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] geen sprake is geweest. Redengevend daarvoor is het volgende.
Cessie?
4.8
[appellanten] hebben onder verwijzing naar artikel 6 van de leveringsakte en de nadere akte met de titel ‘Cessieovereenkomst’ gesteld dat de schadevergoedingsvordering op [geïntimeerden] aan hen rechtsgeldig door [naam6] is gecedeerd.
4.9
Ten aanzien van de verwijzing naar artikel 6 van de leveringsakte stelt het hof voorop dat het antwoord op de vraag of deze bepaling een cessie van de vermeende schadevergoedingsvordering inhoudt, beantwoord moet worden door uitleg van de overeenkomst aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf. [4] Taalkundig gezien duidt artikel 6 van de leveringsakte niet op de cessie van een schadevergoedingsvordering op
(de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] in de hier bedoelde zin. De leveringsakte bevat enkel de overdracht van een aantal andere, specifiek genoemde vorderingen jegens derden. Waarom ondanks de bewoordingen van deze bepaling niettemin hiermee ook de overdracht van de schadevergoedingsvordering op (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] zou zijn beoogd, is onvoldoende door [appellanten] toegelicht. De enkele verwijzing naar andersluidende vangnetbepalingen tijdens de mondelinge behandeling is daartoe onvoldoende. Het hof gaat dan ook aan de stelling voorbij dat met de leveringsakte de hier bedoelde schadevergoedingsvordering rechtsgeldig is gecedeerd.
4.1
Tijdens de mondelinge behandeling is namens [appellanten] verklaard dat de nadere Cessieovereenkomst is opgemaakt kort voor het indienen van de memorie van grieven in 2022. Het hof overweegt dat ten tijde van de eigendomsverkrijging van de grondstrook door [geïntimeerden] in 2009/2010, de schade van [naam6] heeft kunnen bestaan uit het eigendomsverlies van de grondstrook. Tijdens het opmaken van de Cessieovereenkomst in 2022 had [naam6] zijn eigendom van de [adres2] 16 door de overdracht ervan in 2019 aan [appellanten] echter al geheel verloren. Het eigendomsverlies van de grondstrook is daarin opgegaan, althans onvoldoende met stukken onderbouwd is toegelicht dat en welke schade [naam6] als voormalig eigenaar van de [adres2] 16 op het moment van het opmaken van de cessieovereenkomst nog had. Daarmee is niet komen vast te staan dat [naam6] nog een voor overdracht vatbare vordering op (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerden] had ten tijde van het opmaken van de Cessieovereenkomst. De schadevergoedingsvordering stuit ook hierop af. Het hof laat nog verder daar dat schadevergoeding in natura in een geval als dit waar de betreffende strook grond geheel bebouwd is, zich niet goed verdraagt met artikel 5:54 BW.
Conclusie met betrekking tot de schadevergoedingsvordering
4.11
Het voorgaande betekent dat de vordering tot vergoeding van schade vanwege het vermeende onrechtmatig handelen, moet worden afgewezen. [5]
Slotsom
4.12
De grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4.13
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. De door [geïntimeerden] gevorderde rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [6]

5.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 2 februari 2022;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] in principaal hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht,
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II);
bepaalt dat de proceskosten in principaal hoger beroep moeten worden betaald binnen
14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in incidenteel hoger beroep:
€ 1.183,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (0,5 x (2 procespunten x appeltarief II));
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, J.H. Kuiper en M. Aksu en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
18 juli 2023.

Voetnoten

1.De incidentele grief faalt.
2.HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Heusden).
3.Bevestigd in HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62.
4.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158
5.Grief 1 in het principaal hoger beroep slaagt niet. Grief 2 in het principaal hoger beroep heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de eerste grief.
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.