ECLI:NL:GHARL:2023:6047

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
200.307.735
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over dwaling bij verkoop van schilderij van Jan Altink

In deze zaak heeft [de verkoper] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin zijn beroep op dwaling bij de verkoop van een schilderij van Jan Altink werd afgewezen. De verkoper had het schilderij op 2 november 2020 verkocht via kunstveiling.nl voor € 27.000,-, maar later ontdekt dat de koper, [de kunsthandel], achter een anonieme bieding schuilging. De verkoper stelde dat hij gedwaald had bij het sluiten van de overeenkomst, omdat hij misleidende informatie had ontvangen over de waarde van het schilderij. Het hof oordeelde dat de verkoper de overeenkomst rechtsgeldig had vernietigd, omdat de dwaling te wijten was aan een inlichting van de kunsthandel. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vorderingen van de kunsthandel af, waarbij het de kunsthandel ook veroordeelde tot terugbetaling van de door de verkoper betaalde bedragen en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van partijen bij het verstrekken van informatie en de gevolgen van dwaling in overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.307.735
zaaknummer rechtbank: 386257
arrest van 18 juli 2023
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [de verkoper] ,
advocaat: mr. M. Schuring,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
die is gevestigd in [vestigingsplaats] ,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [de kunsthandel] ,
advocaat: mr. G. de Gelder.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[de verkoper] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 1 december 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. [1] Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het tussenarrest van 13 december 2022
  • de akte overlegging producties 3 en 4, tevens akte vermeerdering van eis van [de verkoper]
  • de akte overlegging productie 5 van [de verkoper]
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 13 december 2022 heeft op 24 april 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Op 2 november 2020 heeft [de verkoper] via de website kunstveiling.nl het schilderij "De Hooiers", olieverf op doek, 80 x 100 cm, geschilderd door Jan Altink (hierna: het schilderij) verkocht voor een prijs van € 27.000,-, exclusief veilingkosten (verder: de overeenkomst). De overeenkomst is tot stand gekomen doordat [de verkoper] op deze dag om 12:45 uur het op www.kunstveiling.nl onder de naam van ` [naam1] ’ ingevoerde bod van € 27.000,- heeft geaccepteerd door op de daarvoor bestemde akkoordknop op de website te klikken. Later kwam [de verkoper] erachter dat de kunsthandel [de kunsthandel] achter de naam ‘ [naam1] ’ schuil ging en dat hij het schilderij dus aan [de kunsthandel] had verkocht. [de verkoper] heeft vervolgens geweigerd het schilderij aan [de kunsthandel] te leveren.
2.2.
[de kunsthandel] heeft bij de rechtbank – kort samengevat – primair gevorderd dat [de verkoper] wordt veroordeeld tot afgifte van het schilderij aan [de kunsthandel] en subsidiair dat [de verkoper] wordt veroordeeld tot betaling aan [de kunsthandel] van een schadebedrag van € 56.700,-. [de verkoper] heeft zich tegen deze vorderingen onder meer verweerd met de stelling dat hij de overeenkomst in een brief van 23 november 2020 rechtsgeldig heeft vernietigd. Hiertoe heeft [de verkoper] in eerste aanleg onder meer aangevoerd dat de koopovereenkomst door bedrog en/of misbruik van omstandigheden van de zijde van [de kunsthandel] tot stand is gekomen en/of dat de overeenkomst onder invloed van dwaling is gesloten. De rechtbank heeft het beroep op deze wilsgebreken verworpen en de schadevordering van [de kunsthandel] toegewezen voor een bedrag van € 46.700,- (het verschil tussen de getaxeerde vervangingswaarde van € 80.000,- en de kosten die [de kunsthandel] had moeten maken om het schilderij te verkrijgen, waaronder de overeengekomen kooprijs van € 27.000,-). De bedoeling van het door [de verkoper] ingestelde hoger beroep is dat deze toegewezen vordering alsnog wordt afgewezen, dat ook de andere veroordelingen ongedaan worden gemaakt (proces- en beslagkosten) en dat alles dat hij op grond van het vonnis van 1 december 2021 aan [de kunsthandel] heeft voldaan wordt terugbetaald.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1.
Het hof is van oordeel dat [de verkoper] de koopovereenkomst van 2 november 2020 in genoemde brief van 23 november 2020 rechtsgeldig heeft vernietigd. Ten tijde van het sluiten van die overeenkomst heeft [de verkoper] namelijk gedwaald, wat aan een inlichting van [de kunsthandel] is te wijten (artikel 6:228 lid 1, aanhef en sub a BW). Daarom krijgt [de kunsthandel] in de zaak alsnog ongelijk, zal het vonnis van 1 december 2021 worden vernietigd en zullen de vorderingen van [de kunsthandel] alsnog worden afgewezen. Hieronder zal het hof uitleggen hoe het tot deze conclusie is gekomen.
Stellingen van [de verkoper]
3.2.
Ter onderbouwing van de gestelde wilsgebreken bij het sluiten van de overeenkomst heeft [de verkoper] onder meer het volgende aangevoerd. [de verkoper] heeft het schilderij dat uit de erfenis van zijn vader kwam op 6 oktober 2020 via kunstveiling.nl met een gewenst openingsbod van € 30.000,- te koop aangeboden. Daarop kwam geen bieding. Daarom is het schilderij in de zogenaamde ‘aftersale’ geplaatst. Een potentiële koper kan dan een bod van ten minste 80% van het gewenste openingsbod uitbrengen. Op zaterdag 31 oktober 2020 vernam [de verkoper] van kunstveiling.nl dat er op het schilderij een bod was uitgebracht van € 27.000,-. De naam van de bieder werd toen niet aan [de verkoper] bekend gemaakt. Inmiddels had zich ook een andere potentiële koper gemeld, de heer [de geïnteresseerde] (verder: [de geïnteresseerde] ). [de verkoper] heeft mevrouw [de medewerkster kunstveiling] (verder: [de medewerkster kunstveiling] ), een medewerkster van kunstveiling.nl, hiervan op de hoogte gesteld en daarbij gezegd dat die andere partij op maandag 2 november 2020 rond 11:00 uur bij [de verkoper] thuis naar het schilderij zou komen kijken. [de geïnteresseerde] kwam die dag inderdaad rond 11:00 uur langs bij [de verkoper] , waarna hij om 11:23 uur door [de medewerker kunsthandel] , toenmalig medewerker bij [de kunsthandel] , werd gebeld. Dit gebeurde naar aanleiding van een aanvraag voor een spoedtaxatie van het schilderij die [de geïnteresseerde] op vrijdag 30 oktober 2020 online bij [de kunsthandel] had gedaan (waarvoor [de geïnteresseerde] direct € 85,- had betaald). Bij die aanvraag had hij foto’s van het schilderij gevoegd. Tijdens dat telefoongesprek met [de geïnteresseerde] is volgens [de verkoper] door [de medewerker kunsthandel] onder meer gezegd dat schilderijen van Jan Altink voor bedragen van tussen de € 10.000,- en € 15.000,- van de hand gingen, dat het schilderij in kwestie beschadigd was en dat het doek opnieuw moest worden overspannen. Verder vond [de medewerker kunsthandel] het online bod van € 27.000,-, waarover [de geïnteresseerde] hem informeerde, te hoog en zou een bod van € 27.000,- daarom zeer zeker acceptabel zijn. Nadat [de geïnteresseerde] de uitkomst van dit telefonisch overleg met [de verkoper] had gedeeld, heeft [de geïnteresseerde] afgezien van de koop van het schilderij, heeft [de verkoper] het al door [de geïnteresseerde] aanbetaalde bedrag van € 1.000,- teruggegeven en heeft [de verkoper] het online bod van € 27.000,- van ‘ [naam1] ’ geaccepteerd, aldus steeds [de verkoper] .
3.3.
Naar later bleek ging achter ‘ [naam1] ’ [de kunsthandel] schuil. Volgens [de verkoper] moet het zo zijn gegaan dat [de kunsthandel] door de aanvraag van [de geïnteresseerde] van de spoedtaxatie op vrijdag op de hoogte is gekomen van het aanbod van het schilderij op kunstveiling.nl. Vervolgens heeft [de kunsthandel] (1) het anonieme bod van € 27.000,- op zaterdag uitgebracht, (2) [de geïnteresseerde] op de maandagochtend telefonisch afgeraden het schilderij te kopen, (3) [de verkoper] via [de geïnteresseerde] aangeraden het anonieme bod te accepteren en (4) dit alles terwijl [de kunsthandel] (via [de medewerkster kunstveiling] van kunstveiling.nl) wist dat [de geïnteresseerde] bij [de verkoper] op bezoek was als een serieuze potentiële koper van het schilderij. Ook heeft [de geïnteresseerde] op die maandagochtend telefonisch tegen [de medewerker kunsthandel] gezegd dat hij op dat moment bij de verkoper van het schilderij ( [de verkoper] ) was. Door deze gang van zaken en gegeven het feit dat [de kunsthandel] nu stelt dat het schilderij ten minste een bedrag van € 80.000,- waard is, terwijl zij dit schilderij taxeerde op maximaal € 15.000,-, heeft [de kunsthandel] bedrog gepleegd en heeft zij misbruik gemaakt van omstandigheden en heeft [de verkoper] gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst met [de kunsthandel] , aldus nog steeds [de verkoper] .
Stellingen van [de kunsthandel]
3.4.
In reactie op de stellingen van [de verkoper] heeft [de kunsthandel] het volgende aangevoerd. Het is juist dat [de kunsthandel] op zaterdag 31 oktober 2020 een anoniem bod op het schilderij heeft uitgebracht van € 27.000,-. Niet waar is echter dat zij achter het aanbod van het schilderij op kunstveiling.nl is gekomen door de spoedtaxatie-aanvraag van [de geïnteresseerde] de dag daarvoor, want zij zag die aanvraag pas op maandagochtend (2 november 2020). [de kunsthandel] wist toen al door een tip van een derde, waarvan zij de naam niet wil noemen, dat het schilderij via die website te koop was. Toen [de medewerker kunsthandel] en zijn vader [de directeur kunsthandel] elkaar op die maandagochtend spraken, besloten zij dat voor [de geïnteresseerde] geen spoedtaxatie kon worden verzorgd. Dit vanwege het feit dat [de kunsthandel] zelf een bod op het schilderij had uitgebracht. [de medewerker kunsthandel] heeft toen [de geïnteresseerde] gebeld en tijdens dat telefoongesprek alleen gewezen op openbare informatie in de online prijsdatabases, die veilingprijzen van de schilderijen van Altink bevatten. Toen [de geïnteresseerde] doorvroeg heeft [de medewerker kunsthandel] slechts tegen [de geïnteresseerde] gezegd dat de duurste schilderijen van Altink de afgelopen 7-8 jaar voor circa € 10.000,- tot € 15.000,- op veilingen zijn getaxeerd en verkocht. Verder heeft [de medewerker kunsthandel] tijdens dit telefoongesprek aan [de geïnteresseerde] meegedeeld dat het een mooi, groot en authentiek schilderij van Altink betrof, uit zijn beste periode was, maar wel een mankement in de conditie vertoonde. Deze mededelingen van [de medewerker kunsthandel] zijn niet te beschouwen als een (spoed)taxatie van het schilderij, maar alleen als een korte marktbeschrijving en een aanwijzing om verder zelf onderzoek te verrichten. Meer is niet gezegd. Ten slotte wist [de medewerker kunsthandel] , toen het telefonisch overleg plaatsvond, niet dat [de geïnteresseerde] bij [de verkoper] was. Van een wilsgebrek aan de zijde van [de verkoper] is gelet op deze hele gang van zaken geen sprake, aldus steeds [de kunsthandel] .
Dwaling
Inleiding
3.5.
Wie van partijen de juiste gang van zaken beschrijft en het bij het juiste eind heeft over wat er tussen [de geïnteresseerde] en [de medewerker kunsthandel] per telefoon allemaal is besproken, kan in het midden blijven. Want ook als de stellingen van [de kunsthandel] worden gevolgd, is de conclusie dat [de verkoper] heeft gedwaald bij het aangaan van de overeenkomst en dat hij de overeenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd. Dit zal hieronder worden toegelicht.
Artikel 6:228 BW (dwaling)
3.6.
In artikel 6:228 BW is onder meer bepaald dat een overeenkomst vernietigbaar is als (1) die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, (2) bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten en (3) die dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij ( [de kunsthandel] ), tenzij die wederpartij mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten. Verder geldt dat een succesvol beroep op dwaling ook kan worden gedaan als de inlichting van de wederpartij niet rechtstreeks aan de dwalende partij is verstrekt of niet specifiek is verstrekt in verband met de overeenkomst ten aanzien waarvan het beroep op dwaling is gedaan. Met inachtneming van dit juridisch kader zal het hof hieronder de door [de verkoper] tegen het vonnis geuite bezwaren beoordelen. Dat geldt overigens niet voor grief 2, omdat die door [de verkoper] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is ingetrokken. Ook heeft [de verkoper] de stelling verlaten dat er op 2 november 2020 geen overeenkomst tussen hem en [de kunsthandel] tot stand is gekomen.
Vaststaande feiten
3.7.
Uit de stellingen van partijen kan worden geconcludeerd dat zij het in ieder geval – voor zover relevant voor de beoordeling – over de volgende feiten en omstandigheden eens zijn:
  • [de verkoper] heeft het schilderij vanaf 6 oktober 2020 via kunstveiling.nl te koop aangeboden voor een (openings)bedrag van € 30.000,- en later die maand is het schilderij in de zogenaamde ‘aftersale’ geplaatst;
  • Op 30 oktober 2020 heeft [de geïnteresseerde] online bij [de kunsthandel] een aanvraag voor een spoedtaxatie van het schilderij gedaan en hij heeft hiervoor direct een bedrag van € 85,- betaald;
  • Op 31 oktober 2020 heeft [de kunsthandel] een bod op het schilderij van € 27.000,- gedaan, waarbij zij als bieder anoniem is gebleven;
  • Op 2 november 2020 was [de geïnteresseerde] bij [de verkoper] om het schilderij te bekijken. [de geïnteresseerde] werd toen door [de medewerker kunsthandel] gebeld. [de medewerker kunsthandel] vertelde aan [de geïnteresseerde] onder meer dat de duurste schilderijen van Altink de afgelopen 7-8 jaar op veilingen voor circa € 10.000,- tot € 15.000,- zijn getaxeerd en verkocht en dat het schilderij in kwestie een mankement in de conditie vertoonde;
  • [de geïnteresseerde] heeft de inhoud van het telefoongesprek met [de medewerker kunsthandel] aan [de verkoper] verteld.
Spoedtaxatie
3.8.
Over de strekking van het telefoongesprek op 2 november 2020 zijn partijen het niet eens. [de verkoper] stelt dat dit een uitvoering was van de spoedtaxatie die [de geïnteresseerde] bij [de kunsthandel] had aangevraagd. [de kunsthandel] voert op haar beurt aan dat het alleen een korte marktbeschrijving betrof met een aanwijzing om verder zelf onderzoek te verrichten. Het kan in het midden blijven welke precieze ‘naam’ in de wereld van de taxateurs aan de mededelingen van [de medewerker kunsthandel] moet worden verbonden. Dat is namelijk niet het springende punt. Meer relevant is hoe [de geïnteresseerde] de mededelingen van [de medewerker kunsthandel] heeft mogen begrijpen. Daarin volgt het hof het standpunt dat [de verkoper] hierover heeft ingenomen: [de geïnteresseerde] kon en mocht begrijpen dat [de medewerker kunsthandel] met zijn mededelingen aan de telefoon uitvoering gaf aan de aanvraag van [de geïnteresseerde] om een spoedtaxatie van het schilderij te doen. Daarvoor zijn de volgende redenen van belang. Allereerst geldt dat [de geïnteresseerde] die aanvraag had gedaan en daarvoor had betaald. Hij mocht daarom zonder meer aannemen dat zijn verzoek werd ingewilligd toen hij door [de medewerker kunsthandel] werd gebeld en [de medewerker kunsthandel] over het schilderij begon. Deze gerechtvaardigde aanname had [de medewerker kunsthandel] kunnen wegnemen als hij tijdens het telefoongesprek (expliciet) had gezegd dat het geen spoedtaxatie betrof (en dat [de geïnteresseerde] daarom zijn € 85,- terug zou krijgen). Vast staat echter dat [de medewerker kunsthandel] dat niet heeft gedaan. Wel is [de medewerker kunsthandel] over de veilingwaarde van de schilderijen van Altink begonnen (tussen de € 10.000,- en € 15.000,- in de afgelopen jaren) en heeft hij ook iets gezegd over de conditie van het specifieke schilderij waarvoor [de geïnteresseerde] een spoedtaxatie had aangevraagd. In het licht van deze feiten en omstandigheden hoefde [de geïnteresseerde] niet te vermoeden dat de door [de medewerker kunsthandel] gedane mededelingen mogelijk iets anders waren dan een spoedtaxatie en dat hij daarom verder zelf onderzoek moest doen naar de waarde van het schilderij. Ten slotte is in dit kader nog van belang dat het erop lijkt dat [de kunsthandel] het telefoongesprek tussen [de medewerker kunsthandel] en [de geïnteresseerde] in eerste instantie ook beschouwde als een spoedtaxatie. Het door [de geïnteresseerde] betaalde bedrag van € 85,- is namelijk pas op 22 november 2020 terugbetaald. In een e-mail van 25 november 2020 van [de kunsthandel] worden voor die terugbetaling vijf redenen genoemd. Geen daarvan is dat het niet ging om een spoedtaxatie.
3.9.
Het argument van [de kunsthandel] dat [de geïnteresseerde] moest weten dat de door [de medewerker kunsthandel] gedane mededelingen niet de gevraagde taxatie was, omdat [de geïnteresseerde] te weinig had betaald (€ 85,- in plaats van € 125,-), maakt wat hiervoor is overwogen niet anders. Op het moment dat [de geïnteresseerde] de spoedtaxatie aanvroeg was namelijk het volgende op de website van [de kunsthandel] vermeld:
“Indien er spoed is bij een mondelinge taxatie, geldt een tarief van € 125,- voor het eerste en € 85,- voor elk[volgend werk, toevoeging hof]”. [de geïnteresseerde] mocht gegeven deze tekst aannemen dat betaling van het bedrag van € 85,- voldoende was. Hij had immers vijf dagen daarvoor ook al om een spoedtaxatie verzocht en toen € 125,- betaald. Dat het gereduceerde tarief van € 85,- alleen gold als het tweede werk gelijktijdig met het eerste werk werd getaxeerd, zoals [de directeur kunsthandel] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangevoerd, hoefde [de geïnteresseerde] uit de hiervoor geciteerde tekst niet te begrijpen. Daar komt bij dat [de medewerker kunsthandel] tijdens het telefoongesprek op 2 november 2020 over dit onderscheid niets tegen [de geïnteresseerde] heeft gezegd. Ook hierdoor was er geen enkele reden voor [de geïnteresseerde] om de twijfelen aan de strekking van het telefoongesprek: uitvoering van het verzoek tot het verrichten van een spoedtaxatie van het schilderij.
Mededelingen van [de medewerker kunsthandel]
3.10.
Nu de conclusie is dat op 2 november 2020 een spoedtaxatie van het schilderij heeft plaatsgevonden, althans dat [de geïnteresseerde] dat zo heeft mogen begrijpen, is de volgende vraag wat [de geïnteresseerde] heeft mogen opmaken uit de mededelingen van [de medewerker kunsthandel] . De meest in het oog springende mededeling is dat [de medewerker kunsthandel] aan [de geïnteresseerde] heeft gezegd dat de duurste schilderijen van Altink de afgelopen 7-8 jaar voor circa € 10.000,- tot € 15.000,- zijn getaxeerd en (op veilingen) zijn verkocht. Hieruit mocht [de geïnteresseerde] opmaken dat een schilderij van Altink in beginsel binnen deze prijscategorie valt. [de geïnteresseerde] mocht er immers van uitgaan dat deze mededeling door [de medewerker kunsthandel] werd gedaan ter uitvoering van de door hem aangevraagde spoedtaxatie, zoals hiervoor al is overwogen. Als dan een prijs(categorie) door een deskundige wordt genoemd, zonder het noemen van bestaande uitzonderingen, is het begrijpelijk dat [de geïnteresseerde] ervan uitging dat ook het specifieke schilderij – waarvoor hij de spoedtaxatie had aangevraagd – binnen deze prijscategorie viel of zelfs lager omdat het schilderij volgens [de medewerker kunsthandel] een mankement in de conditie vertoonde.
Mededelingen waren misleidend
3.11.
Wellicht is het juist dat schilderijen van Altink de 7-8 jaar vóór 2020 niet meer dan € 15.000,- (op veilingen) hadden opgebracht, maar toch is deze mededeling misleidend. [de medewerker kunsthandel] wist (als deskundige) namelijk heel goed dat dit specifieke schilderij van Altink veel meer waard was. Hij was er allereerst van op de hoogte dat zijn vader namens [de kunsthandel] die zaterdag ervoor een bod op het schilderij had gedaan van € 27.000,-. Ook heeft [de directeur kunsthandel] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard erg goed op de hoogte te zijn van de prijzen van schilderijen van Altink, omdat [de kunsthandel] die schilderijen bijna allemaal heeft gekocht. Uit latere taxaties volgt bovendien dat het schilderij en verzekeringswaarde heeft van € 95.000,- en vervangingswaarde van € 80.000,-. Daar komt bij dat [de directeur kunsthandel] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook heeft verklaard dat hij vóór de genoemde periode van 7-8 jaar een schilderij van Altink had gekocht dat (veel) meer waard was dan de door [de medewerker kunsthandel] genoemde prijscategorie van € 10.000,- tot € 15.000,-. Dat was kennelijk ook de reden dat [de medewerker kunsthandel] de periode heeft beperkt tot 7-8 jaar vóór 2020. [de kunsthandel] wilde het schilderij absoluut hebben en zij wilde [de geïnteresseerde] niet wakker maken, aldus de verklaring van [de directeur kunsthandel] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep. Uit deze feiten volgt dat [de medewerker kunsthandel] tijdens het telefoongesprek van 2 november 2020 bewust heeft gezwegen over de daadwerkelijke (veiling)waarde van het schilderij, maar wel bedragen heeft genoemd die aanzienlijk lager lagen, zonder daarbij te vermelden dat het niet om een taxatie van het schilderij ging (zie hiervoor in 3.8). Daardoor heeft [de medewerker kunsthandel] [de geïnteresseerde] in de onjuiste veronderstelling laten verkeren dat het schilderij in de prijs(categorie) viel die [de medewerker kunsthandel] noemde (€ 10.000,- tot € 15.000), of zelfs lager omdat het schilderij volgens [de medewerker kunsthandel] een mankement in de conditie vertoonde (zie hiervoor in 3.10).
Dwaling
3.12.
Vast staat dat [de geïnteresseerde] de inhoud van het hiervoor genoemde telefoongesprek met [de verkoper] heeft gedeeld voordat [de verkoper] de koop met [de kunsthandel] sloot. [de verkoper] heeft aangevoerd dat hij de overeenkomst door het klikken op de akkoordknop op kunstveiling.nl niet zou hebben gesloten indien hij wist dat de koper ook achter de inlichtingen over de waarde van het schilderij zat, zoals telefonisch doorgegeven aan [de geïnteresseerde] . Deze stelling brengt in andere woorden mee dat als [de verkoper] wist dat de taxateur van [de geïnteresseerde] ook de anonieme bieder was (en dus niet onafhankelijk was) en de door hem genoemde prijzen niet marktconform waren, hij de koop met [de kunsthandel] niet zou hebben gesloten. Dit is op zichzelf ook niet weersproken door [de kunsthandel] . Daarnaast heeft [de verkoper] gesteld dat hij door deze inlichtingen via [de geïnteresseerde] de akkoordknop heeft aangeklikt, omdat hij door deze informatie ervan uitging dat het anonieme bod een (te) goed bod was dat hij zeker moest accepteren. Dat is als zodanig ook niet door [de kunsthandel] weersproken. Hiermee is voldaan aan de eerste twee vereisten voor dwaling (zie hiervoor in 3.6).
3.13.
Wel voert [de kunsthandel] aan dat de dwaling van [de verkoper] niet te wijten is aan een inlichting van haar aan [de verkoper] zelf, omdat zij voor het sluiten van de koopovereenkomst nooit contact heeft gehad met [de verkoper] . Zij wist naar haar zeggen niet dat [de geïnteresseerde] bij [de verkoper] was toen [de medewerker kunsthandel] met [de geïnteresseerde] belde. Of [de kunsthandel] al dan niet wist of op dat moment [de geïnteresseerde] bij [de verkoper] was, staat een beroep op dwaling door [de verkoper] niet in de weg, want ook een indirecte inlichting (via [de geïnteresseerde] ) die niet rechtstreeks aan [de verkoper] is gedaan, kan leiden tot een dwaling die te wijten is aan deze inlichting. [2] De inlichting door [de geïnteresseerde] aan [de verkoper] dat een taxateur ( [de kunsthandel] ) de waarde van het schilderij maximaal waardeerde op € 15.000,- was voor [de verkoper] doorslaggevend om het schilderij te verkopen aan - naar later bleek - [de kunsthandel] voor € 27.000,-. [de kunsthandel] had moeten begrijpen, althans had er rekening mee moeten houden, dat [de geïnteresseerde] de informatie die hij kreeg via het telefoongesprek met [de medewerker kunsthandel] zou meedelen aan [de verkoper] . Door de aanvraag van de spoedtaxatie op vrijdagavond 30 oktober 2020 wist [de kunsthandel] dat [de geïnteresseerde] geïnteresseerd was in het schilderij. Ook wist [de kunsthandel] dat [de verkoper] het schilderij te koop aanbood, want zij had zelf op zaterdag 31 oktober 2020 een bod op het schilderij uitgebracht. [de kunsthandel] had moeten beseffen dat een potentiële koper ( [de geïnteresseerde] ) in contact staat met de verkoper ( [de verkoper] ). Niet alleen omdat het niet ongebruikelijk is dat een potentiële koper het schilderij in het echt wil bekijken voordat hij akkoord gaat met een prijs van circa € 30.000,-, maar ook omdat vaststaat dat het via kunstveiling.nl mogelijk is dat een potentiële koper contact opneemt met de verkoper via de “Vraag de Verkoper” button, te vinden bij ieder lopend item in de veiling. [3] Verder had [de kunsthandel] moeten beseffen dat een potentiële koper die in contact staat met de verkoper, de verkoper vertelt waarom hij afziet van de koop. [de kunsthandel] kon daarom voorzien, althans had er rekening mee moeten houden, dat de informatie die zij aan [de geïnteresseerde] had gegeven ter kennis zou komen van haar (beoogde/toekomstige) wederpartij. Daarom gaat het hof ook voorbij aan de stelling van [de kunsthandel] dat zij niet hoefde te veronderstellen dat [de verkoper] in strijd met de veilingregels buiten de veilingsite om contact had met een andere potentiële koper ( [de geïnteresseerde] ).
3.14.
Verder is van belang dat door [de kunsthandel] niet is betwist dat het voor haar kenbaar was dat de prijs (en daarmee de waarde) van het schilderij voor [de verkoper] doorslaggevend was voor de verkoop van het schilderij. Hij had immers een openingsbod van € 30.000,- op de veilingsite gedaan. Dat [de kunsthandel] mocht aannemen dat [de verkoper] ook de koop met haar had gesloten als [de verkoper] via [de geïnteresseerde] de informatie van [de medewerker kunsthandel] niet had gehad, is door [de kunsthandel] niet gesteld. Daardoor is ook voldaan aan het derde vereiste van dwaling, zoals hiervoor in 3.6 verwoord. De aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of de omstandigheden van het geval zouden kunnen meebrengen dat de dwaling (toch) voor rekening van [de verkoper] behoort te blijven (art. 6:228 lid 2 BW), bijvoorbeeld omdat alleen sprake zou zijn van verkopersdwaling, zoals de rechtbank in overweging 7.39 van het bestreden vonnis oordeelt. Het hof is van oordeel dat de dwaling onder genoemde omstandigheden niet voor rekening van [de verkoper] behoort te blijven, omdat [de kunsthandel] bewust misleidende informatie heeft verschaft aan [de geïnteresseerde] , waarvan zij diende te beseffen dat die informatie bij [de verkoper] terecht zou komen (zie hiervoor in 3.11 en 3.13). Dit betekent dat grief 3, voor zover die is gericht tegen de overwegingen 7.33 tot en met 7.41 van het bestreden vonnis, slaagt en [de verkoper] de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd. De overige grieven hoeven daarom geen bespreking.
3.15.
Nu het beroep op dwaling slaagt, hoeft het beroep van [de verkoper] op de andere door hem gestelde wilsgebreken geen bespreking. Door het rechtsgeldige beroep op dwaling wordt het resultaat namelijk al bereikt dat het vonnis van de rechtbank moet worden vernietigd en dat de vorderingen van [de kunsthandel] in conventie alsnog zullen worden afgewezen en dat [de kunsthandel] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan [de verkoper] van alles wat hij op grond van het vonnis van 1 december 2021 aan haar heeft betaald.
Tuchtprocedures
3.16.
Ten overvloede wordt nog overwogen dat in de processtukken en ter zitting ook nog het verwijt van [de verkoper] aan de orde is gekomen dat [de kunsthandel] heeft verzwegen de anonieme bieder op het schilderij te zijn en gelijktijdig een (onjuiste) taxatie te verrichten. [de verkoper] vindt dit onethisch. Hierover hebben het Tuchtcollege Federatie van Taxateurs, Makelaars en Veilinghouders in roerende zaken en dit Tuchtcollege in hoger beroep – kort gezegd – geoordeeld dat deze handelwijze van [de directeur kunsthandel] een schending oplevert van de fundamentele beginselen van professioneel gedrag, integriteit, objectiviteit, onafhankelijkheid, zorgvuldigheid en transparantie. Het hof oordeelt niet over de overtreding van bepaalde gedrags- en beroepsregels die voor taxateurs gelden. Wel kan de burgerlijke rechter betekenis toekennen aan het oordeel van de tuchtrechter over het gewraakte handelen. In het licht van alles wat hiervoor is overwogen, is dat in deze zaak echter niet nodig.
De conclusie
3.17.
Het hoger beroep slaagt. Omdat [de kunsthandel] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [de kunsthandel] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
3.18.
Omdat het hof van oordeel is dat de overeenkomst door [de verkoper] op 23 november 2020 rechtsgeldig is vernietigd, is de voorwaarde die aan de vorderingen in reconventie is gekoppeld niet vervuld. Hierdoor wordt niet aan de beoordeling van die vorderingen toegekomen. In het licht hiervan en gegeven het feit dat het geschil in conventie en in voorwaardelijke reconventie op hetzelfde feitencomplex betrekking hebben, ziet het hof aanleiding om de kosten in voorwaardelijke reconventie te compenseren op de wijze zoals hierna bepaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
[de kunsthandel] heeft verzocht om de uitspraak in hoger beroep niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren als zij alsnog in het ongelijk wordt gesteld. Hiertoe heeft [de kunsthandel] – kort samengevat – aangevoerd dat er een restitutierisico is als zij een bedrag aan [de verkoper] zou moeten betalen. Dat restitutierisico blijkt volgens [de kunsthandel] uit het feit dat [de verkoper] in het verleden geen bankgarantie heeft kunnen stellen en dat het onzeker is of [de verkoper] wel in Nederland blijft wonen. Deze argumenten gaan niet op. [de kunsthandel] heeft namelijk, mede gelet op de betwisting van [de verkoper] , niet voldoende gemotiveerd waarom [de verkoper] , als deze veroordeling uiteindelijk niet in stand zou blijven, niet in staat zou zijn tot terugbetaling van het door [de kunsthandel] op grond van deze uitspraak te betalen bedrag aan [de verkoper] . Daarvoor geldt ten eerste dat [de verkoper] aan de veroordeling in eerste instantie heeft voldaan door een (eerdere) betaling van een bedrag van € 70.000,- op de derdengeldrekening van het advocatenkantoor van de raadsman van [de kunsthandel] . Hiertoe is [de verkoper] dus in staat. Ten tweede heeft [de verkoper] aangevoerd dat hij een Nederlands paspoort bezit, al sinds 2019 in Nederland woont en Nederland niet gaat verlaten. Hierover is dus geen onduidelijkheid (meer). Ten derde levert de omstandigheid dat [de verkoper] in het verleden geen bankgarantie heeft kunnen stellen geen aanwijzing op voor een (eventueel) restitutierisico, waarvoor [de kunsthandel] overigens twee verschillende mogelijke redenen heeft aangevoerd, waardoor het voor het hof niet duidelijk is welke van de twee mogelijke redenen de daadwerkelijke reden is. Het uitsluitend niet kunnen verkrijgen van een bankgarantie in het verleden is namelijk onvoldoende om aan te nemen dat [de verkoper] de (nog te) ontvangen gelden van [de kunsthandel] niet zou kunnen terugbetalen in het geval de veroordeling uiteindelijk niet in stand zou blijven. De veroordelingen in deze uitspraak kunnen dus ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 december 2021;
4.2.
wijst de vorderingen van [de kunsthandel] af;
4.3.
veroordeelt [de kunsthandel] tot terugbetaling aan [de verkoper] van alles wat [de verkoper] op grond van het vonnis van 1 december 2021 aan [de kunsthandel] heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [de verkoper] tot aan de dag van terugbetaling;
4.4.
veroordeelt [de kunsthandel] tot betaling van de volgende proceskosten van [de verkoper] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 952,- aan griffierecht
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat van [de verkoper] (2 procespunten x tarief € 1.114,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [de verkoper] in hoger beroep:
€ 783,- aan griffierecht
€ 130,11 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding
€ 4.314,- aan salaris van de advocaat van [de verkoper] (2 procespunten x appeltarief € 2.157,-)
4.5.
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de voorwaardelijke reconventie in de procedure bij de rechtbank;
4.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P.H. van Driel van Wageningen, M.P.M. Hennekens en M. Holthuis, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2023.

Voetnoten

2.HR 13 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY3129
3.rechtsoverweging 2.3 van het bestreden vonnis; ECLI:NL:RBGEL:2021:6342
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853