ECLI:NL:GHARL:2023:5911

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
22/00694 tm 22/00695
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake forensenbelasting en heffingsmaatstaf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot aanslagen forensenbelasting voor de jaren 2019 en 2020. De heffingsambtenaar van de gemeente Ommen had aan belanghebbende aanslagen opgelegd van respectievelijk € 1.310 en € 1.328. De rechtbank had de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof heeft vastgesteld dat de uitspraken van de rechtbank niet op de juiste wijze in het openbaar zijn uitgesproken, maar dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraken. Het Hof heeft de vergissing van de rechtbank hersteld en zelf in het openbaar uitspraak gedaan.

Het geschil betreft de vraag of de aanslagen forensenbelasting terecht zijn opgelegd. Belanghebbende betwist dit en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, terwijl de heffingsambtenaar bevestiging van de uitspraken bepleit. Het Hof oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde een toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is. Het Hof verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en concludeert dat de gemeenteraad binnen zijn bevoegdheden heeft gehandeld. De hoger beroepen van belanghebbende worden ongegrond verklaard, en de uitspraken van de rechtbank blijven in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/00694 en 22/00695
uitspraakdatum: 11 juli 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van 2 maart 2022, nummers Awb 21/1194 en Awb 21/1274, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Ommen(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 aanslagen forensenbelasting opgelegd ten bedrage van respectievelijk € 1.310 en € 1.328.
1.2
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6
Het Hof heeft met toestemming van partijen afgezien van een mondelinge behandeling.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde woning gelegen aan de [adres1] te [plaats1] , gemeente Ommen (hierna: de woning).
2.2
Belanghebbende heeft haar hoofdverblijf buiten de gemeente Ommen, namelijk in de gemeente [de gemeente] .

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de aanslagen in de forensenbelasting terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslagen.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
3.4
Niet in geschil is dat is voldaan aan de voorwaarden die in de Verordening forensenbelasting 2019 respectievelijk Verordening forensenbelasting 2020 zijn gesteld aan de heffing van forensenbelasting, en dat de belastbare feiten zich respectievelijk in de belastingjaren 2019 en 2020 hebben voorgedaan.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1
Het Hof heeft ambtshalve vastgesteld dat de uitspraken van de Rechtbank niet op 2 maart 2022 in het openbaar zijn uitgesproken doch mogelijk op een later tijdstip. Afschriften van de uitspraken zijn echter wel op 2 maart 2022, dezelfde dag waarop de uitspraken volgens de afschriften zijn gedaan, aan partijen toegezonden.
4.2
In beginsel kan het in het openbaar uitspreken van de beslissing niet later plaatsvinden dan op de dag van de bekendmaking van de uitspraak (vgl. ABRvS, 17 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6843). De schriftelijke uitspraak dient immers de dag te vermelden waarop de beslissing is uitgesproken (artikel 8:77 Awb). In de “Tijdelijke regeling bestuursrecht” van 20 april 2020 (hierna: de tijdelijke regeling) zijn wel aanvullende richtlijnen en aanwijzingen opgenomen voor het behandelen van bestuursrechtelijke zaken bij de rechtbanken in verband met de maatregelen als gevolg van het coronavirus. Artikel 11 van de tijdelijke regeling luidt:

Aanvullend op artikel 2.22 van de reglementen, toepassing van artikel 8:66 e.v. van de Awb
1. De openbaarmakingszittingen kunnen worden opgeschort. Zodra de opschorting wordt beëindigd, worden de niet uitgesproken uitspraken voor zover nodig alsnog in openbaar uitgesproken.
2. De uitspraak wordt, zo nodig voorafgaand aan het in het openbaar uitspreken, in ieder geval bekendgemaakt door middel van (digitale of fysieke) verzending van de uitspraak aan partijen.
Een zodanige opschorting is hier echter naar het oordeel van het Hof niet aan de orde. Kennelijk is sprake van een vaste procedure bij de Rechtbank waarbij – ondanks dat de gerechtsgebouwen niet zijn gesloten – uitspraken volgens een vast patroon later in het openbaar worden uitgesproken en dat de bekendmaking van de uitspraak aan partijen niet tot dat moment wordt opgehouden. Het Hof acht dit in strijd met de wet. Het hoger beroep van belanghebbende is op dit onderdeel gegrond. De informatie van de Rechtbank geeft geen definitief uitsluitsel over de vraag of de uitspraken daadwerkelijk in het openbaar zijn gedaan. Het Hof gaat daarom ervan uit dat de uitspraken niet in het openbaar zijn gedaan. Dit leidt echter niet reeds op die grond tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank. Het is immers niet in geschil dat partijen tijdig kennis hebben kunnen nemen van de uitspraken. Het Hof zal het aan de uitspraken klevende gebrek herstellen door zelf in het openbaar uitspraak te doen en daarin de door de Rechtbank genomen beslissing te vermelden (vgl. ABRvS, 7 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:992).
Ten gronde
4.3
Belanghebbende wijst in hoger beroep erop dat de Rechtbank onder de door haar vastgestelde feiten ten onrechte heeft vermeld dat belanghebbende eigenaar is van een gemeubileerde woning gelegen aan de [adres1] te [plaats1] . Naar het oordeel van het Hof, betreft het hier een kennelijke verschrijving van de Rechtbank, nu blijkens de stukken van het geding onmiskenbaar gaat om een gemeubileerde woning gelegen aan de [adres1] te [plaats1] , gemeente Ommen. Het Hof herstelt deze vergissing in de onderhavige uitspraak. Omdat er bij belanghebbende redelijkerwijs geen verwarring te duchten viel, blijft de vergissing van de Rechtbank verder zonder gevolgen.
4.4
De Rechtbank heeft in haar uitspraken waarvan hoger beroep onder meer overwogen (waarbij met “eisers” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de heffingsambtenaar”):

6. Eisers betogen dat verweerder niet-ontvankelijk is, nu verweerder blijkens een brief van 15 december 2020 de zaak zou aanhouden tot na de uitspraak op het door hen ingestelde hoger beroep inzake de forensenbelasting 2018. Verweerder heeft ten onrechte eerder beslist.” en “Het betoog van eisers dat ertoe strekt dat verweerder te vroeg zou hebben beslist, slaagt niet. Gesteld noch gebleken is van een rechtsregel of -beginsel waaruit volgt dat verweerder in dit geval niet op 29 juni 2021 mocht beslissen.”
4.5
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat dat oordeel van de Rechtbank niet juist zou zijn. Naar het oordeel van het Hof, is dit oordeel van de Rechtbank evenwel juist.
4.6
Belanghebbende is voorts van mening dat de Rechtbank ten onrechte haar standpunt inzake het gelijkheidsbeginsel niet noemt, maar direct afwijst, waardoor de onafhankelijkheid van de rechter in twijfel moet worden getrokken. Naar het oordeel van het Hof, berust belanghebbendes grief in deze op onjuiste lezing van de uitspraak van de Rechtbank. Immers, de Rechtbank heeft in haar uitspraak onder nummer 22/0095 de stelling van belanghebbende in overweging onder 6. kort heeft weergeven en in overweging 8.6. daar gemotiveerd over geoordeeld. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een aanwijzing kunnen opleveren dat bij de behandeling in haar zaak niet is voldaan aan de eis van rechterlijke onpartijdigheid.
4.7
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde geen toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is wegens strijd met het in artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet (hierna: GW) opgenomen verbod op heffing naar het vermogen.
4.8
Het Hof overweegt dienaangaande het volgende.
4.8.1
Artikel 219 van de GW is ingevoerd bij de Wet van 27 april 1994 tot wijziging van de GW met betrekking tot de materiële belastingbepalingen. In de kamerstukken met het nummer 21 591 is de betreffende bepaling, met een identieke tekst, opgenomen als ontwerp-artikel 218 (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nrs. 1-2, blz. 2). Bij de Invoeringswet Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet is artikel 218 eerst vernummerd naar artikel 223 (Kamerstukken II, 1992-1993, 23 217, nrs. 1-2, blz. 3) en nadien naar artikel 219.
4.8.2
De verbodsbepaling is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 591, nr. 3, blz. 66):

Het bepaalde in het tweede lid maakt duidelijk dat de gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in bijzondere wetten en de paragrafen 2 en 3 nader gegeven regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen binnen een verordening variëren. Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit– of rioolafvoerretributie goed denkbaar.
4.8.3
In de Memorie van Antwoord is het volgende over de verbodsbepaling opgemerkt (Kamerstukken II, 1990-1991, 21 591, nr. 7, blz. 18):

De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of de bepaling in artikel 218 impliceerde dat objectieve criteria die indirect een relatie hebben met het inkomen niet zijn toegestaan. Zij vroegen of bijvoorbeeld een verlaagd tarief is toegestaan voor bijstandsgerechtigden, voor genieters van huursubsidie en naar de waarde van het huis.
In de memorie van toelichting hebben wij het standpunt van de Interdepartementale Commissie Inkomensprijzen onderschreven dat het hanteren van het draagkrachtbeginsel door de lagere overheid tot een doorkruising van het algemene inkomensbeleid zou kunnen leiden. Dit uitgangspunt brengt mee dat het hanteren van inkomensafhankelijke tarieven door gemeenten niet is toegestaan, omdat dit tot een doorkruising van het rijksbeleid zou kunnen leiden. Een koppeling van het gemeentelijke tarief aan een inkomensafhankelijke regeling van het rijk geeft hetzelfde effect. Een koppeling van het tarief aan het genieten van een bijstandsuitkering, het recht van de «echte minima» op een eenmalige uitkering of het recht op individuele huursubsidie is derhalve niet toegestaan. Wel is het mogelijk om de tariefstructuur te koppelen aan objectieve criteria die in een meer indirect verband een relatie met het inkomen kunnen hebben, zoals de waarde van een onroerend goed.
4.8.4
Het begrip vermogen kan worden omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (vgl. artikel 3 lid 2 Wet op de vermogensbelasting 1964 (tot 2001) en het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal). Daarmee is een tariefstelling die gerelateerd is aan uitsluitend de waarde van één bepaald vermogensbestanddeel – de WOZ-waarde van een onroerende zaak (grond met eventuele opstallen) en met voorbijgaan aan eventuele daarmee verband houdende schulden en eventuele andere bezittingen – , niet aan te merken als een heffing die afhankelijk is van het vermogen.
4.8.5
Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van de verbodsbepaling van artikel 219 lid 2 GW. Uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis kan immers worden afgeleid dat gemeenten de waarde van een onroerende zaak als heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke belastingen kunnen hanteren en dat dit ook geldt voor de forensenbelasting. Dit is ook bevestigd door de algemene rechtsregel die de Hoge Raad heeft geformuleerd in rechtsoverweging 4.2 in zijn arrest van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648, inhoudende dat een gemeente voor de heffing van forensenbelasting het tarief afhankelijk mag maken van de WOZ-waarde van de woning.
4.8.6
De omstandigheid dat de woning voor belanghebbende voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 een bezitting is die behoort tot de rendementsgrondslag ter bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) betekent dus niet, anders dan belanghebbende betoogt, dat de gemeenteraad een heffingsmaatstaf heeft gehanteerd die in strijd is met de verbodsbepaling. De gemeenteraad is bij de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting niet getreden buiten de grenzen van de vrijheid die artikel 219 lid 2 van de GW hem biedt (zie de ten aanzien van belanghebbende gewezen uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8099 en HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1098).
4.9
De Rechtbank heeft in haar uitspraak over de aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2019, waarvan hoger beroep, dienaangaande onder meer overwogen (waarbij met “eisers” belanghebbende wordt bedoeld en met “verweerder” de heffingsambtenaar”):

8.2 Ten aanzien van het betoog over de tariefstelling, wordt het volgende overwogen. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2021[noot: ECLI:NL:HR:2021:824]
, waarin onder meer in rechtsoverweging 4.2 is overwogen dat een gemeente voor de forensenbelasting het tarief afhankelijk mag maken van de WOZ-waarde.
8.3
Verder heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Gerechtshof) op 24 augustus 2021[noot: ECLI:NL:GHARL:2021:8099]
uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld door eisers tegen de uitspraak van deze rechtbank van 30 juli 2020 betreffende de aan eiseres opgelegde aanslag forensenbelasting voor het jaar 2018. In die zaak had eiseres ook bestreden dat de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde een toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is. Het Gerechtshof heeft, onder verwijzing naar voormeld arrest van de Hoge Raad, geconcludeerd dat de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde een toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is. Daarbij is overwogen dat het begrip vermogen kan worden omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (vgl. artikel 3 lid 2 Wet op de vermogensbelasting 1964 (tot 2001) en het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal). Daarmee is een tariefstelling die gerelateerd is aan uitsluitend de waarde van één bepaald vermogensbestanddeel – de WOZ-waarde van een onroerende zaak – en met voorbijgaan aan eventuele daarmee verband houdende schulden en eventuele andere bezittingen, niet aan te merken als een heffing die afhankelijk is van het vermogen, aldus het Gerechtshof.
8.4
De rechtbank ziet in wat eisers in deze procedure hebben aangevoerd, geen reden om van de hiervoor weergegeven jurisprudentie af te wijken.
8.5
Wat betreft het gestelde niet (eenvoudig) kunnen terugvinden van de memorie van toelichting inzake de totstandkoming van het huidige artikel 219 van de GW, overweegt de rechtbank dat kamerstukken zoals een memorie van toelichting terug te vinden zijn op de website www.overheid.nl. Verweerder kon bij de uitspraak op bezwaar volstaan met verwijzing naar de memorie van toelichting inzake de totstandkoming van de forensenbelasting, waarvan datum publicatie, vergaderjaar, dossier- en ordernummer staan vermeld in de daarbij tevens vermelde en gepubliceerde uitspraak van het Gerechtshof van 13 oktober 2015.
8.6
Ten slotte is niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ter zitting hebben eisers aangegeven dat het er niet om gaat dat sprake is van ongelijke behandeling, maar dat verweerder heeft verzuimd aan dit, alsook aan andere algemene beginselen van bestuur, te toetsen. Reeds omdat gesteld noch gebleken is dat de aanslag in strijd is met deze algemene rechtsbeginselen, kan het betoog van eisers niet tot een gegrond beroep leiden. (…)”.
4.1
In haar uitspraak over de forensenbelasting 2020, waarvan hoger beroep, heeft de Rechtbank mutatis mutandis hetzelfde overwogen met betrekking tot de aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2020.
4.11
Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.9 –aangehaalde overwegingen voor beide jaren op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overwegingen dan ook tot de zijne. Hetgeen belanghebbende daartegen in hoger beroep nog heeft aangevoerd maakt dat niet anders. Zo maakt de omstandigheid dat er tegen de door de Rechtbank genoemde uitspraak van het Hof cassatie is ingesteld niet dat de Rechtbank (en het Hof) zich niet op die uitspraak kunnen baseren en ook niet dat de verwijzing naar die uitspraak een motiveringsgebrek met zich zou brengen. Belanghebbendes standpunt dat de omstandigheid dat de WOZ-waarde van een onroerende zaak niet uit maar één vermogenselement bestaat, maar uit de vermogenselementen grond (bij de eengezinswoning) en woning, maakt niet dat de tariefstelling van de forensenbelasting in strijd met de GW. Belanghebbendes uitleg van artikel 218 (en later artikel 219) van de GW onder verwijzing naar de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, stuit af op de gronden gegeven in het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:648. Het Hof acht de door de Rechtbank genoemde jurisprudentie juist en in het onderhavige geval van toepassing. Van een motiveringsgebrek in de uitspraken van de Rechtbank is, naar het oordeel van het Hof, voorts niet gebleken. Ook de overige juridische en/of taalkundige kanttekeningen van belanghebbende brengen het Hof niet tot een ander oordeel.
4.12
Met zijn opmerking in het nadere stuk van 19 april 2023 dat de heffingsambtenaar de hogerberoepsgronden van belanghebbende, althans de daaraan ten grondslag liggende feiten, niet (volledig) zou hebben betwist, miskent belanghebbende dat de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift in hoger beroep uitdrukkelijk heeft verwezen naar zijn verweerschrift in eerste aanleg en voorts heeft aangegeven dat hij de uitspraken van de Rechtbank – met uitzondering van de hiervoor – onder 4.1 – bedoelde onjuiste adresaanduiding – juist acht.
4.13
Ook in hoger beroep heeft belanghebbende gewezen op de mogelijkheid van de belastingrechter een verordening te toetsen aan de wet en de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving, waaronder het gelijkheidsbeginsel, maar niet gesteld dat, laat staan waarom, in het onderhavige geval sprake zou zijn van strijd met aan de wet en/of de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Daarvan is ook niet gebleken. Belanghebbende stelling dat de door de gemeenteraad in de toepasselijke verordeningen gemaakte keuzes niet schriftelijk zijn vastgelegd, kunnen ook overigens niet ertoe leiden dat de bestreden aanslagen moeten worden vernietigd.
4.14
Nu, gelet op het vorenoverwogene, het gelijk aan de heffingsambtenaar is, blijven de uitspraken van de Rechtbank in stand en is voor terugwijzing, zoals door belanghebbende verzocht, geen ruimte.
SlotsomOp grond van het vorenstaande zijn de hoger beroepen ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op 11 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen Vanwege verhindering van de voorzitter heeft de oudste raadsheer deze uitspraak ondertekend,
(A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 13 juli 2023
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.