Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
1.Ontstaan en loop van het geding
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.Beoordeling van het geschil
Aanvullend op artikel 2.22 van de reglementen, toepassing van artikel 8:66 e.v. van de Awb
6. Eisers betogen dat verweerder niet-ontvankelijk is, nu verweerder blijkens een brief van 15 december 2020 de zaak zou aanhouden tot na de uitspraak op het door hen ingestelde hoger beroep inzake de forensenbelasting 2018. Verweerder heeft ten onrechte eerder beslist.” en “Het betoog van eisers dat ertoe strekt dat verweerder te vroeg zou hebben beslist, slaagt niet. Gesteld noch gebleken is van een rechtsregel of -beginsel waaruit volgt dat verweerder in dit geval niet op 29 juni 2021 mocht beslissen.”
Het bepaalde in het tweede lid maakt duidelijk dat de gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in bijzondere wetten en de paragrafen 2 en 3 nader gegeven regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen binnen een verordening variëren. Het staat gemeenten dan ook vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. In dit verband achten wij bijvoorbeeld de waarde in het economische verkeer van een op de riolering aangesloten object als heffingsmaatstaf voor een rioolaansluit– of rioolafvoerretributie goed denkbaar.”
De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of de bepaling in artikel 218 impliceerde dat objectieve criteria die indirect een relatie hebben met het inkomen niet zijn toegestaan. Zij vroegen of bijvoorbeeld een verlaagd tarief is toegestaan voor bijstandsgerechtigden, voor genieters van huursubsidie en naar de waarde van het huis.
8.2 Ten aanzien van het betoog over de tariefstelling, wordt het volgende overwogen. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2021[noot: ECLI:NL:HR:2021:824]
, waarin onder meer in rechtsoverweging 4.2 is overwogen dat een gemeente voor de forensenbelasting het tarief afhankelijk mag maken van de WOZ-waarde.
uitspraak gedaan in het hoger beroep ingesteld door eisers tegen de uitspraak van deze rechtbank van 30 juli 2020 betreffende de aan eiseres opgelegde aanslag forensenbelasting voor het jaar 2018. In die zaak had eiseres ook bestreden dat de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde een toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is. Het Gerechtshof heeft, onder verwijzing naar voormeld arrest van de Hoge Raad, geconcludeerd dat de voor de woning vastgestelde WOZ-waarde een toegestane heffingsmaatstaf voor de forensenbelasting is. Daarbij is overwogen dat het begrip vermogen kan worden omschreven als de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden (vgl. artikel 3 lid 2 Wet op de vermogensbelasting 1964 (tot 2001) en het Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal). Daarmee is een tariefstelling die gerelateerd is aan uitsluitend de waarde van één bepaald vermogensbestanddeel – de WOZ-waarde van een onroerende zaak – en met voorbijgaan aan eventuele daarmee verband houdende schulden en eventuele andere bezittingen, niet aan te merken als een heffing die afhankelijk is van het vermogen, aldus het Gerechtshof.