4.3.Deze delegatiebepaling (zie 4.2.) is uitgewerkt in onder andere hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit. De in dit kader van toepassing zijnde artikelen van het Waterschapsbesluit luiden voor zover van belang als volgt:
Artikel 6.2:
De kostendelen, bedoeld in artikel 120, vierde lid, van de wet (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005108&artikel=120), worden vastgesteld op basis van de onderlinge verhoudingen tussen de waarden in het economische verkeer van:
a. het totaal van de ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen;
b. het totaal van de natuurterreinen; en
c. het totaal van de gebouwde onroerende zaken,
binnen het gebied van het waterschap.
De nota van toelichting op het Waterschapsbesluit bij dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt (cursief: Hof):
“Voor de berekening van de onderlinge
waardeverhoudingen tussen de categorieënongebouwd, natuurterreinen en gebouwd dient per categorie de gezamenlijke waarde in het economische verkeer van de onroerende zaken te worden vastgesteld. In dit besluit wordt aan het begrip waarde in het economische verkeer een ruime invulling gegeven.
Bij de vaststelling van de waarden in het economische verkeer van de categorieën ongebouwd en natuurterreinen kan worden
volstaan met het bepalen van de waarde van het geheel van de onroerende zaken per categorie. Een waterschap hoeft dus niet voor iedere onroerende zaak in de desbetreffende categorieën afzonderlijk de waarde vast te stellen. Voor de waardeverhoudingen zal het immers weinig verschil maken of de waarde per categorie wordt bepaald op basis van de waarden van de individuele percelen
of op een meer globale wijze. Een bijkomende reden is dat het vaststellen van de waarde per perceel ook niet noodzakelijk is voor de heffing, omdat voor de categorieën ongebouwd en natuurterreinen niet de waarde, maar de oppervlakte in hectaren als heffingsmaatstaf wordt gehanteerd (artikel 121, eerste lid, onder b en c, van de wet).”
NvT op art. 6.2. Waterschapsbesluit, Stb. 2007, 497, p.130 en 131
Artikel 6.3:
De waarde van de ongebouwde onroerende zaken, niet zijnde natuurterreinen, is de som van de waarden in het economische verkeer van de:
a. agrarische gronden;
b. openbare landwegen, inclusief kunstwerken;
c. banen voor openbaar vervoer per rail, inclusief kunstwerken;
d. bouwpercelen; en
e. overige ongebouwde onroerende zaken.
1. De waarde van elk van de categorieën ongebouwde zaken, bedoeld in artikel 6.3, onderdelen a en c tot en met e, is het product van de oppervlakte in hectaren en de gemiddelde waarde per hectare van de desbetreffende categorie ongebouwde zaken binnen het gebied van het waterschap.
(…)
De nota van toelichting op het Waterschapsbesluit bij dit artikel luidt voor zover van belang als volgt (cursief: Hof):
“Eerste lid. Voor de vaststelling van de totale waarde van de agrarische gronden dient de gemiddelde waarde per hectare van deze gronden te worden bepaald. Hoewel de diverse soorten van agrarisch gebruik verschillen in waarde laten zien, is voor de kostentoedeling niet vereist in het agrarische grondgebruik een verdere onderverdeling aan te brengen. Daarbij speelt een rol dat de waarde van (deze) grond vooral wordt bepaald door de gebruiksmogelijkheden en niet door het feitelijke gebruik, dat overigens van jaar tot jaar kan variëren. Bovendien hebben de waardeverschillen vaak betrekking op geringe oppervlakten en kunnen zij worden verdisconteerd in de gemiddelde waarde per hectare van agrarische grond. Op de betrouwbaarheid van de berekening van de totale waarde van de agrarische gronden heeft het niet of nauwelijks invloed, terwijl een
verdere verfijning afbreuk zou doen aan de eenvoud en uitvoerbaarheid.”
NvT op art. 6.2. Waterschapsbesluit, Stb. 2007, 497, p.132
1. De gemiddelde waarde per hectare van agrarische gronden wordt bepaald op basis van of afgeleid uit verkooptransacties van agrarische gronden binnen het gebied van het waterschap.
2. De waarde wordt bepaald op de waarde die aan de agrarische gronden dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de gronden als agrarische gronden in gebruik zouden blijven.
De nota van toelichting op het Waterschapsbesluit bij dit artikel luidt voor zover van belang als volgt (cursief: Hof):
“De gemiddelde waarde per hectare van de agrarische grondenwordt bepaald aan de hand van gerealiseerde verkoopprijzen binnen het gebied van het waterschap. (…)
De Dienst Landelijk Gebied (DLG) van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit stelt ieder jaar ten behoeve van de Tweede Kamer een monitor op van de ontwikkelingen van de prijzen van agrarische grond in het voorafgaande jaar (zie bijv. Kamerstukken II 2006/07, 29 576, nr. 32). DLG verzamelt daartoe gegevens over de door het Kadaster geregistreerde verkopen en de transacties van het Bureau Beheer Landbouwgronden in de 66 landbouwgebieden die het CBS onderscheidt. In de rapportage aan de Tweede Kamer worden alleen de provinciale ontwikkelingen en de landelijke trend weergegeven. De monitor en de achterliggende onderzoekgegevens geven een betrouwbaar beeld van de gemiddelde grondprijzen die voor landbouwgrond worden gerealiseerd. DLG houdt bij zijn onderzoek de transacties die voor de kostentoedeling buiten aanmerking moeten blijven, buiten de berekeningen.
Om die reden vormen de onderzoeksgegevens van DLG een goede basis voor de waardebepaling van agrarische gronden ten behoeve van de kostentoedeling.”
NvT op art. 6.5. Waterschapsbesluit, Stb. 2007, 497, p.133
Artikel 6:10:
De waarde in het economische verkeer van de gebouwde onroerende zaken is de som van de waarden die voor deze gebouwde onroerende zaken zijn vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken
1. De waardepeildatum ligt maximaal twee jaar voor het begin van het eerste kalenderjaar
waarop de kostentoedelingsverordening betrekking heeft.
2. De waardebepaling van de ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, en de
natuurterreinen vindt plaats naar de hoedanigheid en de staat van de zaken op de waardepeildatum.
De nota van toelichting op het Waterschapsbesluit bij dit artikel luidt voor zover van belang als volgt:
“Tweede lid. De waardebepaling van ongebouwde onroerende zaken niet zijnde natuurterreinen, en van natuurterreinen vindt plaats naar de hoedanigheid en de staat van de zaken op de waardepeildatum. Veranderingen die plaatsvinden tussen de waardepeildatum en het begin van het eerste kalenderjaar waarop de kostentoedelingsverordening betrekking heeft, blijven bij de waardebepaling van deze onroerende zaken buiten aanmerking. Voor gebouwde onroerende zaken geldt dit niet. Indien zich bij deze onroerende zaken tussen de waardepeildatum en het begin van het belastingtijdvak wijzigingen voordoen in de staat, worden zij op grond van artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ gewaardeerd naar de staat aan het begin van het belastingtijdvak. Omdat voor de categorie gebouwde onroerende zaken ingevolge artikel 6.10 van dit besluit bij de kostentoedeling wordt uitgegaan van de WOZ-waarden, is het tweede lid derhalve niet op deze categorie van toepassing. Uit de definitie van respectievelijk agrarische gronden en natuurterreinen volgt dat bij deze onroerende zaken de feitelijke toestand op de waardepeildatum bepalend is voor de desbetreffende kwalificatie. Dit geldt eveneens voor gebouwde eigendommen in aanbouw (artikel 17, vierde lid, van de Wet WOZ). Bij bouwpercelen is echter de bestemming doorslaggevend. Voor de categorisering ten behoeve van de watersysteemheffing gaat deze bestemming vóór het feitelijke gebruik. Dit betekent dat grond met de bestemming bouwgrond die op de waardepeildatum in gebruik is als agrarische grond, als bouwperceel wordt gekwalificeerd.”
NvT op art. 6.11. Waterschapsbesluit, Stb. 2007, 497, p.136