In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel, waarin werd geoordeeld dat er geen koopovereenkomst was gesloten voor een bedrijfspand en omliggende percelen. De appellanten, die buren zijn van de geïntimeerden, stelden dat zij in 2016 afspraken hadden gemaakt over de aankoop van een woning en een bedrijfspand, inclusief twee percelen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de percelen deel uitmaakten van de koopovereenkomst.
Tijdens de procedure in hoger beroep werd de bewijswaardering opnieuw onder de loep genomen. Het hof oordeelde dat de beschikbare bewijsmiddelen, waaronder getuigenverklaringen en verklaringen van de notaris, niet voldoende waren om aan te tonen dat de percelen bij de koop waren inbegrepen. Het hof benadrukte dat in het civiele recht een redelijke mate van zekerheid volstaat, maar dat de verklaringen en de context niet overtuigend genoeg waren om de stelling van de appellanten te ondersteunen.
Uiteindelijk concludeerde het hof dat het bewijs niet was geleverd en bevestigde het de uitspraak van de rechtbank. De appellanten werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Dit arrest is gewezen op 27 juni 2023.