ECLI:NL:GHARL:2023:5179

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
200.308.628/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over levering van een perceel in Deventer en de geldigheid van koopovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen appellanten, bestaande uit [appellante1] B.V. en [appellant2], en geïntimeerden, waaronder [geïntimeerde1] Beheer B.V. en [geïntimeerde2] Transport V.O.F., over de levering van een perceel in Deventer. De kernvraag is of er een geldige overeenkomst bestaat die de appellanten aanspraak geeft op de levering van het perceel. De rechtbank Overijssel had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen noopte tot hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 mei 2023 werd het hof gevraagd om opnieuw arrest te wijzen, na een eerdere uitspraak van 24 januari 2023. Het hof heeft de bezwaren van de appellanten tegen het vonnis van de rechtbank besproken en geconcludeerd dat er geen geldige koopovereenkomst tot stand is gekomen. De appellanten stelden dat op verschillende momenten overeenstemming was bereikt over de verkoop van het perceel, maar het hof oordeelde dat de voorwaarden voor een geldige overeenkomst niet waren vervuld. De rechtbank had terecht vastgesteld dat er geen geldige koopovereenkomst was gesloten, en de vorderingen van de appellanten werden in hoger beroep opnieuw afgewezen. De proceskosten werden aan de zijde van de geïntimeerden toegewezen, en het hof bekrachtigde het eerdere vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.308.628/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 264936)
arrest van 20 juni 2023
in de zaak van

1.[appellante1] B.V.,

die is gevestigd in Deventer,
hierna te noemen:
[appellante1],
2. [appellant2],
die woont in [woonplaats1] ,
hierna te noemen:
[appellant2],
appellanten,
bij de rechtbank: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. R.H.P. van de Venne, die kantoor houdt te Zutphen,
tegen

1.[geïntimeerde1] Beheer B.V.,

die is gevestigd in Deventer,
hierna te noemen:
[geïntimeerde1],
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
niet verschenen,
en

2.[geïntimeerde2] Transport V.O.F.,

die is gevestigd in Deventer,
hierna te noemen:
de vof,
en haar vennoten

3. [geïntimeerde3] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna te noemen:
[geïntimeerde3],

4. [geïntimeerde4] ,

die woont in [woonplaats1] ,
hierna te noemen:
[geïntimeerde4],
advocaat: mr. W.A. van Overbeek de Meyer, die kantoor houdt te Deventer,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden]

1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 24 januari 2023 heeft op 30 mei 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de beslissing van de kantonrechter

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [appellanten] aanspraak kunnen maken op levering van een perceel in Deventer door [geïntimeerde1] dan wel doorlevering daarvan door [geïntimeerden] Dit geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[geïntimeerde1] is eigenaar van het perceel aan de [adres] in Deventer (hierna: het perceel). Het perceel bevat een kantoorgebouw, loodsen en een opslagterrein.
Bestuurder en enig aandeelhouder van [geïntimeerde1] was wijlen [naam1] , de vader van [geïntimeerde3] .
2.3
[geïntimeerde1] heeft het perceel met ingang van 1 januari 2010 verhuurd aan de vof. In de
huurovereenkomst is in artikel 14 een eerste recht van koop opgenomen en een regeling voor het bindend vaststellen van de koopprijs door drie makelaars in het geval de huurder wenst te kopen maar niet met de verhuurder tot overeenstemming kan komen over de koopprijs en overige voorwaarden.
2.4
Op 6 april 2015 is [naam1] overleden. Bonnerman & Partners B.V. in Deventer
(mr. D. Bos) is inmiddels benoemd tot executeur van de nalatenschap.
2.5
Op 5 januari 2019 heeft [appellant2] namens [appellante1] , waarvan hij enig bestuurder en aandeelhouder is, aan mr. Bos een schriftelijk bod op het perceel gedaan van € 45.000,-, met een termijn voor aanvaarding tot en met 15 maart 2019.
2.6
Op 9 januari 2019 bericht mr. Bos in reactie daarop aan mr. H.J. Rekveld, die al eerder namens [appellant2] met mr. Bos had gecommuniceerd over de waarde van het perceel:

Aangezien de kantonrechter in de afhandeling van de executele in de nalatenschap [geïntimeerde3] graag een zo onafhankelijk beeld wil hebben t.a.v. de waarde van het stuk grond (…) zal de verkoop worden gedaan door Rodenburg bedrijfsmakelaars. Ik zal uw interesse (bod) namens de heer [appellant2] overbrengen aan de makelaar.
2.7
Op 1 maart 2019 heeft mr. Bos het perceel namens [geïntimeerde1] conform artikel 14 van de huurovereenkomst te koop aangeboden aan de vof voor € 250.000,- k.k.
Er is een getekende volmacht met dezelfde datum van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] aan mr. Rekveld om hen te vertegenwoordigen bij de uitoefening van het optierecht.
2.8
In een schriftelijk en ongedateerd document met de naam `overeenkomst samenwerking', is onder meer het volgende opgenomen:
2. Grond en weegbrug
[geïntimeerde3] koopt de grond aan de [adres] aan en verkoopt en levert deze - tegen dezelfde
prijs en voorwaarden - op dezelfde dag door aan [appellant2] B.V. [appellant2] B.V. zal de koopprijs voor de grond betalen en zal in een weegbrug investeren. (... )
Onder dit document zijn handtekeningen geplaatst bij de namen van [geïntimeerde3] ,
[geïntimeerde4] en [appellant2] .
2.9
In een brief van 15 maart 2019 aan mr. Bos met daaronder handtekeningen van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] wordt bericht dat [geïntimeerden] het perceel willen kopen voor € 1,-, waarbij wordt gesteld dat de waarde na aftrek van de milieuschade zonder meer negatief is.
2.1
Mr. Bos heeft op 9 april 2019 gereageerd met de mededeling dat dit bod van huurders onaanvaardbaar is en dat hij op korte termijn ‘met een verder gefundeerde vraagprijs’ zal komen.
2.11 Op 9 maart 2021 bevestigt mr. Bos aan mr. Rekveld een overleg tussen hen beiden en [appellant2] , waarbij hij het volgende meedeelt:

(…) Wij spraken af om met het oog op de voor alle partijen hopelijk spoedige afwikkeling van de nalatenschap [geïntimeerde3] een redelijk en kostendekkende prijs voor het stuk grond (…) zou moeten worden overeengekomen.Kosten nalatenschap voor zover nu bekend:Bank wil € 25.000 (totale schuld onder hypotheek is € 85.000)(…)Daarnaast is er nog de openstaande huur van [naam2] : januari 2019 tot heden in ieder geval 25 maanden ad € 1.240 per maand is € 31.000 daarbij komt na de aangetekende ingebrekestelling de wettelijke rente (tot vandaag 5.697,31) en de kosten ex art. 9.3 van de huurovereenkomst ad € 4.650Hoop dat we elkaar kunnen vinden in een redelijke oplossing waarbij ook de bank akkoord gaat gezien haar hypotheekhouder positie.
2.12
Op 11 maart 2021 vraagt mr. Bos aan mr. Rekveld of hij akkoord kan gaan met het volgende bericht aan hem en [appellant2] :

Graag bevestigen wij de afspraken welke gemaakt zijn m.b.t. de koop door de huidige huurders van [adres] 2A (…) conform het daarop betrekking hebbend artikel 14 van de huurovereenkomst (…).U zal zorg dragen voor de achterstallige huur ad € 31.000 tot op heden plus een koopsom van € 30.000, beide bedragen namens de huidige huurders waarmee na betaling en de vereisten formaliteiten het eigendom van het perceel zal overgaan op deze huurders.In de voor deze eigendomsovergang op te maken overeenkomst cq. akte zal uitdrukkelijk alle mogelijke aansprakelijkheid van de nalatenschap voor enige gevolg van de vastgestelde en nog eventueel vast te stellen vervuiling van de grond van het perceel worden uitgesloten.Deze afspraak is afhankelijk van de instemming van de Rabo Bank met de aan hen voorgelegde som ter schikkingsvoldoening van alle schulden van de nalatenschap aan deze bank. (…)
Mr. Rekveld bevestigt op 17 maart 2021 de door mr. Bos vastgelegde afspraak, waarbij hij hoopt op een snel akkoord van de bank.
2.13
Vanaf ongeveer 18 maart 2021 hebben [geïntimeerden] bedrijfsadviseur [naam3] ingeschakeld.
2.14
Op 24 maart 2021 is een overeenkomst gesloten tussen [appellante1] en Bonnerman
& Partners B.V. (mr. Bos) als executeur in de nalatenschap van [naam1] , waarin onder meer
het volgende is opgenomen:
1. De executeur verkoopt namens [geïntimeerde1] het perceel voetstoots in de toestand waarin het
zich thans bevindt tegen een koopsom van € 30.000,-- (dertigduizend euro) aan de v.o.f.
vrij van beperkte rechten en beslagen, waarbij iedere garantie, in het bijzonder voor de
aanwezige bodemverontreiniging, wordt uitgesloten, de v.o.f. dient de executeur daarbij
te vrijwaren voor alle kosten en aansprakelijkheid jegens wie dan ook.2. De executeur verkoopt hierbij de vordering van [geïntimeerde1] op de v.o.f. wegens achterstallige huur tegen een koopprijs van € 35.000,-- aan [appellante1] , gelijk [appellante1] hierbij van [geïntimeerde1] koopt;(…)
9. Deze overeenkomst is gesloten onder de opschortende en bij definitieve niet vervulling
ontbindende voorwaarde dat de executeur overeenstemming bereikt met de Rabobank
als hypotheekhouder van het perceel.
2.15
Op 25 maart 2021 hebben [appellanten] conservatoir beslag tot levering ten laste van [geïntimeerde1] doen leggen op het perceel, met betekening van dit beslag aan de vof.
2.16 Op 1 april 2021 hebben [geïntimeerden] de volmacht aan mr. Rekveld ingetrokken, waarop mr. Rekveld heeft gereageerd met de mededeling dat hij vanaf het ontstaan van het geschil tussen [geïntimeerden] en [appellanten] niet meer heeft gehandeld op basis van de volmacht van [geïntimeerden]
2.17
Op 15 juli 2021 schrijft mr. Rekveld aan mr. Bos dat gesproken is over een deal waarbij € 25.000,- aan de bank zou worden betaald bij levering van de gronden, maar dat de bank erover denkt om hierop terug te komen. Namens [appellant2] biedt hij aan om de vordering van de Rabobank over te nemen tegen betaling ineens en verzoekt hij om een gesprek met de Rabobank. Op 27 augustus 2021 wordt dit verzoek door mr. Rekveld namens [appellant2] herhaald. Op 31 augustus 2021 wordt door de advocaat van [appellanten] het aanbod om de hypothecaire geldlening over te nemen rechtstreeks aan de Rabobank gedaan. Op
14 oktober 2021 bericht de Rabobank aan mr. Bos dat de bank na inhoudelijke beoordeling van de overeenkomst van 24 maart 2021 als hypotheekhouder van het perceel heeft besloten niet akkoord te gaan met deze overeenkomst.
2.18
Op 14 oktober 2021 deelt mr. Bos aan mr. Rekveld mee:
‘(…) De Rabo bank geeft aan slechts met ons te willen spreken over de aflossing van de hypotheek en deze door ons te laten regelen en niet met/door andere partijen.Zoals gemeld is onze opdracht een zo optimaal mogelijk totaal geldelijk resultaat te behalen voor de nalatenschap. De nalatenschap eist dat naast de toezichthoudende rechtbank.(…)Uw voorstel om de hypotheekschuld te betalen en dan met de nalatenschap de rest te regelen op basis van de bedragen zoals eerder door u genoemd is op dit moment bij verre niet concurrerend genoeg. (…)
In een brief van 26 oktober 2021 aan [appellante1] heeft mr. Bos zich vervolgens op de ontbindende voorwaarde in de overeenkomst van 24 maart 2021 beroepen, vanwege het feit dat de Rabobank niet heeft willen meewerken aan de overeenkomst.
2.19
Nadat partijen niet tot overeenstemming konden komen, hebben [appellanten] bij de rechtbank gevorderd dat alle gedaagden worden veroordeeld om mee te werken aan levering van het perceel door [geïntimeerde1] aan de vof en doorlevering daarvan aan [appellante1] , op straffe van een dwangsom en met bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de vereiste medewerking in het geval geen medewerking wordt verleend. Tevens wordt veroordeling in de proceskosten, met rente gevorderd - van [geïntimeerde1] als zij verweer voert, en van [geïntimeerden] hoofdelijk.
2.2
De rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft verstek verleend tegen [geïntimeerde1] en de vorderingen van [appellanten] in het vonnis van 8 december 2021 afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] Tegen die uitspraak hebben [appellanten] bezwaar gemaakt. De bedoeling van het hoger beroep is dat de gewijzigde vorderingen van [appellanten] worden toegewezen. Zij vorderen achtereenvolgens veroordeling van [geïntimeerde1] tot nakoming van de door hen gestelde koopovereenkomst van 5 januari 2019, van
10 maart 2021 en van 24 maart 2021. In het eerste geval vorderen ze veroordeling van [geïntimeerde1] tot rechtstreekse levering van het perceel aan hen, althans voortzetting van de onderhandelingen over koop van het perceel en veroordeling van [geïntimeerden] tot het ‘gehengen en gedogen’ daarvan. In het tweede en derde geval vorderen [appellanten] veroordeling van [geïntimeerde1] tot levering van het perceel aan [geïntimeerden] en veroordeling van [geïntimeerden] hieraan medewerking te verlenen en het perceel vervolgens door te leveren aan [appellante1] . In alle gevallen zijn bijkomende vorderingen geformuleerd.

3.3. Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
[appellanten] hebben vijf bezwaren (grieven) tegen het eindvonnis van de rechtbank opgeworpen. Het hof zal deze hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2
De conclusie zal zijn dat de bezwaren van [appellanten] worden verworpen en dat het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd.
Eiswijziging
3.3
[appellanten] hebben hun bij de rechtbank ingestelde eis bij memorie van grieven gewijzigd, zoals in 2.20 weergegeven. [geïntimeerden] hebben tegen deze eiswijziging als zodanig geen bezwaar gemaakt. Het hof ziet ook ambtshalve daartegen geen processuele bezwaren, zodat het zal beslissen op basis van die gewijzigde eis - ook ten aanzien van de niet verschenen [geïntimeerde1] , omdat de eiswijziging door [appellanten] aan [geïntimeerde1] is betekend met het oproepingsexploot van 10 november 2022.
3.4 Ook in dit hoger beroep zal het hof verstek verlenen tegen de niet verschenen [geïntimeerde1] . Omdat [geïntimeerden] ook in hoger beroep wel zijn verschenen, zal één arrest worden gewezen tussen [appellanten] enerzijds en [geïntimeerden] en [geïntimeerde1] anderzijds, dat als een arrest op tegenspraak moet worden beschouwd, op grond van artikel 140 lid 3 Rv, dat ook in hoger beroep van toepassing is gelet op artikel 353 lid 1 Rv. [1]
3.5
De grieven van [appellanten] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde1] en de vof geen geldige koopovereenkomst hebben gesloten en dat daarom het al dan niet bestaan van een koopovereenkomst tussen [geïntimeerden] en [appellante1] geen bespreking meer behoeft, omdat [geïntimeerden] het perceel niet kunnen doorleveren en [appellanten] geen vordering tot vervangende schadevergoeding hebben ingesteld. In hoger beroep stellen [appellanten] dat op drie tijdstippen overeenstemming is bereikt over verkoop en levering van het perceel aan hen. Het hof zal die achtereenvolgens bespreken.
Uitgangspunt
3.6
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan en dat de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar moeten zijn. De totstandkoming van een overeenkomst vereist wilsovereenstemming tussen partijen over de essentiële onderdelen van de overeenkomst.
Geen koopovereenkomst tussen [geïntimeerde1] en [appellanten] van 5 januari 2019
3.7
[appellanten] stellen in hoger beroep in de eerste plaats dat [geïntimeerde1] het perceel aan [appellant2] heeft verkocht. [geïntimeerde1] heeft aan [appellant2] aangeboden om het tegen een aannemelijke prijs te kopen, waarna [appellant2] namens [appellante1] op 5 januari 2019 schriftelijk een ‘bod’ heeft gedaan van € 45.000,-. Hierdoor is volgens [appellanten] het aanbod van [geïntimeerde1] om schriftelijk een aannemelijk bod te doen aanvaard en hebben [geïntimeerde1] en [appellant2] , althans [geïntimeerde1] en [appellante1] overeenstemming bereikt over de verkoop en koop van het perceel. [geïntimeerde1] kan zich volgens hen niet beroepen op het eventuele ontbreken van instemming van de kantonrechter.
3.8
Het hof volgt [appellanten] niet in deze stelling. De e-mail van mr. Bos van 18 december 2018 moet worden aangemerkt als een uitnodiging tot het doen van een aanbod. De aanvaarding van een dergelijke uitnodiging leidt niet tot de totstandkoming van een overeenkomst, maar hooguit tot een aanbod, dat kan worden aanvaard of niet. Het bod van [appellanten] van € 45.000,- op het perceel (2.5) geldt dan ook als aanbod. Niet is komen vast te staan dat dit aanbod door mr. Bos in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [naam1] is aanvaard. Uit zijn de reactie van 9 januari 2019 blijkt immers nu juist geen aanvaarding van het bod, maar enkel de bereidheid het over te brengen aan de makelaar die de verkoop van het perceel op zich zou nemen, omdat de kantonrechter ‘in de afhandeling van de executele in de nalatenschap [geïntimeerde3] een zo onafhankelijk beeld wil hebben t.a.v. de waarde van het stuk grond’.
3.9
[appellanten] hebben hun stelling dat [geïntimeerde1] zich niet kan beroepen op het ontbreken van instemming van de kantonrechter niet onderbouwd, terwijl [geïntimeerden] onweersproken hebben gesteld dat [appellant2] heeft berust in de niet verleende toestemming van de kantonrechter en [geïntimeerde1] niet in gebreke heeft gesteld of heeft gesommeerd tot nakoming. Dat op of door het bod van 5 januari 2019 een overeenkomst tot levering van het perceel tot stand is gekomen, kan dan ook niet worden aangenomen.
Geen verplichting voor [geïntimeerde1] tot dooronderhandeling
3.1
Voor het geval het beroep van [appellanten] op het bestaan van een koopovereenkomst wordt verworpen, hebben zij gevorderd [geïntimeerde1] te veroordelen tot voortzetting van de onderhandelingen met [appellanten] over de koop en verkoop van het perceel, op basis van het aanbod tot onderhandeling en de daardoor beschikbaar gekomen informatie van ThomaPost en Kruse. Zij mochten erop vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen, gezien het aanbod, de inspanning die partijen daarna hebben gepleegd om de waarde van het perceel te bepalen en het feit dat [appellant2] hiervan alle kosten droeg.
3.11
Het hof stelt voorop dat [appellanten] geen grondslag hebben gesteld op basis waarvan een verplichting tot dooronderhandeling voor [geïntimeerde1] zou bestaan. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor een contractuele grondslag is en voor zover uit hun stellingen een beroep op de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeleid, hebben zij dit onvoldoende onderbouwd.
3.12
Het hof overweegt bovendien dat uit het navolgende blijkt dat partijen ook verder in het belang van [appellanten] hebben onderhandeld na 9 januari 2019, welke onderhandelingen evenmin tot overeenstemming hebben geleid. Mr. Rekveld heeft op 1 april 2021 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) schriftelijk verklaard dat, om de door de kantonrechter gewenste openbare verkoop van het perceel te omzeilen, is bedacht om de vof er ‘tussen te schuiven’ door deze een beroep op de in de huurovereenkomst opgenomen koopoptie te laten doen. Gelet hierop bestaat op dit moment in ieder geval geen verplichting tot dooronderhandeling meer.
3.13
Omdat geen sprake is van een koopovereenkomst van 5 januari 2019 en evenmin een verplichting van [geïntimeerde1] tot doorhandelen kan worden aangenomen, kan de daaraan verbonden vordering jegens [geïntimeerden] om verkoop en levering, althans dooronderhandeling te gehengen en gedogen verder onbesproken blijven.
Geen koopovereenkomst tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] van 10 maart 2021
3.14
Hoewel [appellanten] zich in de tweede plaats op het standpunt stellen dat [geïntimeerde1] verplicht was het perceel, overeenkomstig hun aanbod van 15 maart 2019, voor € 1,- aan [geïntimeerden] te leveren omdat de waarde ervan gelet op de bestaande verontreiniging nihil was, verbinden zij geen rechtsgevolgen aan deze stelling. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben zij bevestigd geen beroep te doen op nakoming van deze door hen gestelde verplichting.
3.15
[appellanten] stellen verder dat [geïntimeerde1] , de vof en [appellante1] op 10 maart 2021 nader zijn overeengekomen dat [appellante1] voor de vof aan [geïntimeerde1] zal betalen € 30.000,- als koopprijs voor het perceel en € 31.000,- aan achterstallige huur, waartegenover [geïntimeerde1] het perceel aan de vof zal leveren onder de voorwaarde dat de hypotheekhoudende bank daarmee instemt.
Op grond van de samenwerkingsovereenkomst is door deze koopovereenkomst tussen [geïntimeerde1] en de vof tegelijkertijd eenzelfde koopovereenkomst tot stand gekomen tussen de vof en [appellante1] . Volgens [appellante1] is de voorwaarde van instemming van de bank vervuld, althans moet deze als vervuld worden beschouwd, omdat (mr. Bos voor) [geïntimeerde1] op 9 maart 2021 aan de vof en [appellante1] heeft meegedeeld dat de bank genoegen neemt met € 25.000,-. Van [geïntimeerde1] mocht worden verwacht dat zij de instemming van de bank verkreeg, die de bank haar op grond van haar toezegging niet kon weigeren.
3.16
Ook hier volgt het hof [appellanten] niet in hun stellingen. Hoewel uit de e-mail van 11 maart 2021 van mr. Bos (2.12) valt af te leiden dat hij met [appellant2] en met mr. Rekveld, toen nog handelend op basis van een volmacht van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] , een principe-afspraak heeft gemaakt, blijkt uit de vastlegging daarvan ook duidelijk een voorbehoud van instemming van de Rabobank. Dit wordt bevestigd door de reactie van mr. Rekveld van 17 maart 2021, waar hij schrijft dat hij hoopt dat de bank snel een akkoord geeft, zodat de kwestie kan worden afgerond.
3.17
Het staat vast dat de bank op 14 oktober 2021 aan mr. Bos kenbaar heeft gemaakt niet mee te willen werken aan een verkoop aan de vof, zoals beoogd met zowel de gestelde overeenkomst van 10 maart 2021 als de overeenkomst van 24 maart 2021.
Dat de bank hiertoe niet bereid was, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in de risicosfeer van [geïntimeerde1] /mr. Bos. Anders dan [appellanten] leest het hof in de e-mail van mr. Bos aan mr. Rekveld van 9 maart 2021 (2.11) geen toezegging van de bank dat zij haar vordering al onherroepelijk en onvoorwaardelijk had beperkt. Zo geeft mr. Bos een overzicht van de kosten van de nalatenschap ‘voor zover bekend’ en schrijft hij weliswaar dat de bank € 25.000,- wil, maar ook dat de totale schuld onder de hypotheek € 85.000,- is.
3.18
Dat op 10 maart 2021 een koopovereenkomst met betrekking tot het perceel tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] tot stand is gekomen, kan dan ook niet worden aangenomen.
Geen koopovereenkomst tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] van 24 maart 2021
3.19
[appellanten] stellen ten slotte dat [geïntimeerde1] en [appellante1] op 24 maart 2021 een wijziging van hun deel van de op 10 maart 2021 gesloten koopovereenkomst zijn overeengekomen. [geïntimeerde1] bleef zich ertoe verbinden om het perceel voor € 30.000,- te verkopen aan de vof, maar in plaats van betaling door de vof van € 31.000,- in mindering op de huurschuld, zoals was overeengekomen op 10 maart 2021, werd nu door [geïntimeerde1] en [appellante1] overeengekomen dat [geïntimeerde1] haar huurvordering op de vof overdroeg aan [appellante1] voor € 35.000,- en dat [appellante1] zich beperkt garant stelde voor de kosten van afwikkeling van de nalatenschap.
3.2
[appellanten] erkennen dat [geïntimeerden] geen partij zijn bij de overeenkomst van 24 maart 2021, maar stellen dat dit niet betekent dat zij niet meer gebonden zijn aan de op 10 maart 2021 aangegane verplichting tot afname en doorlevering van het perceel voor € 30.000,-. Met betrekking tot het ontbreken van instemming van de bank stellen zij zich op het standpunt dat de bank haar instemming in redelijkheid niet kon weigeren, omdat [appellanten] zich bereid hebben verklaard de vordering van de bank over te nemen, onder subrogatie in de rechten van de bank. Van [geïntimeerde1] had in deze redenering mogen worden verwacht dat zij de instemming van de bank verkreeg.
3.21
Het hof volgt [appellanten] niet in hun stellingen. Vaststaat dat de overeenkomst van 24 maart 2021 enkel is gesloten tussen [appellante1] en mr. Bos en dat [geïntimeerden] noch mr. Rekveld, voor zover nog sprake mocht zijn van een volmacht van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde4] , hierbij partij zijn. Daarmee kunnen [geïntimeerden] niet gebonden zijn aan deze overeenkomst, volgens welke het perceel aan hen wordt verkocht. Dat zijn zij ook niet via de door [appellanten] gestelde afspraken van 10 maart 2021, omdat hiervoor is geoordeeld dat geen sprake was van een partijen bindende overeenkomst van 10 maart 2021.
3.22
Uit de brieven van 14 en 26 oktober 2021 van mr. Bos (2.18) volgt voorts dat de Rabobank niet heeft ingestemd met de overeenkomst tot verkoop van het perceel aan de vof, waarna mr. Bos de overeenkomst heeft ontbonden, met een beroep op de daarin opgenomen ontbindende voorwaarde. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [appellanten] van [geïntimeerde1] hadden mogen verwachten dat zij de instemming van de bank verkreeg en hoe [geïntimeerde1] dat had kunnen bereiken. De enkele passage in de e-mail van mr. Bos van 9 maart 2021 is daarvoor niet voldoende. Van het beletten door [geïntimeerde1] /mr. Bos van vervulling van de voorwaarde, als bedoeld in artikel 6:23 BW, is niet gebleken.
Conclusie
3.23
Omdat naar het oordeel van het hof tussen [geïntimeerde1] en [appellanten] en tussen [geïntimeerde1] en [geïntimeerden] geen geldige en onvoorwaardelijke koopovereenkomst met betrekking tot het perceel tot stand is gekomen en - in dit laatste geval - ook geen verplichting tot doorlevering aan [appellanten] bestaat, moeten de vorderingen van [appellanten] ook in hoger beroep worden afgewezen. Deze afwijzing geldt jegens alle geïntimeerden, dus ook jegens de niet-verschenen [geïntimeerde1] , omdat - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - in deze zaak voor alle geïntimeerden een gelijke beslissing nodig is.
3.24 [appellanten] hebben bewijs aangeboden van hun stellingen, onder meer door het doen horen van getuigen. Uit wat hiervoor is overwogen, vloeit voort dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het bewijsaanbod is om die reden niet ter zake dienend en wordt gepasseerd.
3.25
De grieven van [appellanten] slagen niet. Het vonnis van de rechtbank van
8 december 2021 wordt bekrachtigd.
3.26
Als in het ongelijk te stellen partij worden [appellanten] veroordeeld in de kosten van [geïntimeerden] in het hoger beroep. Die kosten worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 2.366,- (2 punten tarief II à € 1.183,- per punt)
De kosten aan de zijde van [geïntimeerde1] worden begroot op nihil.
3.27
Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
3.28
De (proceskosten)veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het eindvonnis van 8 december 2021;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 783,- griffierecht,
€ 2.366,- salaris van de advocaat en
begroot de kosten aan de zijde van [geïntimeerde1] op nihil;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, M.W. Zandbergen en W.F. Boele is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2023.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 februari 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:725
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.