ECLI:NL:GHARL:2022:725

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.276.579
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Gelderland inzake koopoptie-overeenkomst en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin de vorderingen van appellant, [appellant], zijn afgewezen. [appellant] had een koopoptie-overeenkomst gesloten met [geïntimeerde], die een massagesalon wilde beginnen. Na een conflict heeft [appellant] de koopoptie ingeroepen, maar de rechtbank oordeelde dat [geïntimeerde] niet voldoende Nederlands beheerste om de overeenkomst te begrijpen. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat [geïntimeerde] in haar tegenbewijs is geslaagd. De vorderingen van [appellant] worden afgewezen, inclusief een vordering van € 7.900,- die hij stelt te hebben gestort op de rekening van de vennootschap. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij dit bedrag heeft geïnvesteerd. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.276.579
(zaaknummer rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) NL18.12418)
arrest van 1 februari 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende in [woonplaats1] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.W.G.M. Geurts,
tegen:

1.[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats2]
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.J. Ligtenbarg,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
Royal Thai,
gevestigd te Ede,
hierna: de vennootschap,
niet verschenen.

1.De procedure bij de rechtbank

Het hof verwijst naar de inhoud van het vonnis van 20 september 2019 dat de rechtbank Gelderland heeft gewezen (het bestreden vonnis). Het in dit vonnis vermelde proces-verbaal van de mondelinge behandeling is niet bij de processtukken aangetroffen. Het hof heeft dit stuk opgevraagd bij de advocaat van appellant en heeft vervolgens (nadat de zaak al voor arrest stond) niet bedoeld proces-verbaal, maar wel de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling ontvangen. Dit stuk zal echter buiten beschouwing worden gelaten, omdat partijen zich hierover niet hebben kunnen uitlaten.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 december 2019,
- de verstekverlening tegen beide geïntimeerden op 7 april 2020,
- de zuivering van het verstek van [geïntimeerde] op 16 juni 2020,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.18 van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Verstek vennootschap
4.1.
Nu [geïntimeerde] is verschenen in deze hoger beroepsprocedure en de vennootschap niet, zal één arrest worden gewezen tussen [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] en de vennootschap anderzijds, dat als een arrest op tegenspraak moet worden beschouwd (op grond van artikel 140 lid 3 Rv, ook in hoger beroep van toepassing gelet op artikel 353 lid 1 Rv). Hierna zullen eerst de bezwaren van [appellant] tegen het bestreden vonnis worden besproken in het hoger beroep tegen [geïntimeerde] en daarna in het hoger beroep tegen de vennootschap.
in de zaak tegen [geïntimeerde]
Feitelijke achtergrond
4.2.
[geïntimeerde] verblijft sinds 2011 in Nederland en heeft vanaf die tijd in loondienst gewerkt als masseuse. Zij wilde graag een eigen massagesalon beginnen en heeft zich daarover laten adviseren door [appellant] , die haar in contact bracht met de hem bekende boekhouder [de boekhouder] (hierna: [de boekhouder] ). [appellant] en [de boekhouder] vergezelden [geïntimeerde] naar een notaris (mr. [de notaris] , hierna: de notaris) met als doel de oprichting van een besloten vennootschap.
4.3.
Tijdens de eerste bespreking bij de notaris (op 6 juni 2016) zijn (steeds in het Nederlands) verschillende opties besproken. Gekozen werd voor de oprichting van een besloten vennootschap waarvan [geïntimeerde] bestuurder en enig aandeelhouder werd. Daarnaast hebben [appellant] en [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten, waarbij [geïntimeerde] aan [appellant] een optie verleende om de helft van de aandelen van de vennootschap te kopen (hierna: de koopoptie-overeenkomst). Op 7 juni 2016 heeft de notaris concepten (in het Nederlands gesteld) van de oprichtingsakte en van de koopoptieovereenkomst per e-mail verzonden naar de e-mailadressen van [appellant] en van het bedrijf van [de boekhouder] .
4.4.
Op 16 juni 2016 heeft [geïntimeerde] tijdens een tweede bijeenkomst bij de notaris de oprichtingsakte van de vennootschap getekend en de akte is toen gepasseerd. [appellant] en [geïntimeerde] hebben bij die gelegenheid verder allebei de koopoptie-overeenkomst ondertekend, die wel door de notaris is opgesteld maar niet in een notariële akte is vervat. [geïntimeerde] heeft (in ieder geval een groot deel van) het voor het volstorten van de aandelen benodigde kapitaal gestort.
4.5.
Aan de hand van een door [de boekhouder] opgesteld ondernemingsplan heeft de ING Bank aan de vennootschap een krediet verstrekt, waarvoor [geïntimeerde] zich borg heeft gesteld tot € 50.000,- . [geïntimeerde] heeft op eigen naam een huurovereenkomst gesloten ter zake een bedrijfspand; op grond daarvan moest zij een waarborgsom betalen van € 8.712,- en maandelijks € 2.904,- aan huur. In september 2016 is de massagesalon geopend.
4.6.
Na een conflict tussen [appellant] en [geïntimeerde] in november 2016 heeft [appellant] de koopoptie ingeroepen. Nadat [geïntimeerde] had geweigerd mee te werken aan levering van de helft van de aandelen van de vennootschap aan [appellant] heeft [appellant] een vordering daartoe ingesteld bij de rechtbank en heeft hij ook de boete van € 25.000,- gevorderd die in de koopoptie-overeenkomst was gezet op niet-nakoming. Daarnaast heeft [appellant] voor het geval deze vorderingen zouden worden afgewezen € 7.900,- gevorderd, het bedrag dat hij volgens zijn zeggen had bijgedragen aan het startkapitaal van de vennootschap.
Beslissing rechtbank
4.7.
Na een voorlopig getuigenverhoor (waarbij de moeder van [appellant] , de notaris, [geïntimeerde] , de heren [naam1] en [naam2] zijn gehoord) heeft de rechtbank alle vorderingen van [appellant] afgewezen. Ook een tegenvordering van de vennootschap is afgewezen.
Vorderingen uit de koopoptie-overeenkomst
4.8.
De koopoptie is niet in een notariële akte, maar in een onderhandse akte vastgelegd. Anders dan [geïntimeerde] lijkt aan te voeren, heeft ook dat wat in een onderhandse akte is vastgelegd als partijverklaring (in dit geval dat [geïntimeerde] akkoord ging met het verlenen van een koopoptie aan [appellant] ) dwingende bewijskracht van de waarheid van die verklaring (op grond van artikel 157 lid 2 Rv). Tegenbewijs tegen zo’n akte kan worden geleverd met alle middelen en is niet beperkt tot de stelling dat anders is verklaard dan in de akte is opgenomen. Het tegenbewijs kan ook betrekking hebben op de stelling dat de in de akte opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid [1] . Het tegenbewijs tegen de juistheid van een partijverklaring in een akte hoeft verder het door de akte geleverde bewijs slechts te ontzenuwen [2] .
4.9.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] zich niet op de dwingende bewijskracht van de koopoptie-overeenkomst kan beroepen. Aangenomen moet worden dat de verklaring van [geïntimeerde] die in die overeenkomst is vastgelegd niet in overeenstemming was met haar wil en dit moet ook duidelijk zijn geweest voor [appellant] (voor zover hij haar niet bewust om de tuin heeft geleid). [geïntimeerde] is in haar tegenbewijs geslaagd, aldus de rechtbank.
4.10.
Bij de motivering van dit oordeel heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden betrokken, die [geïntimeerde] als tegenbewijs heeft aangevoerd:
( i) de slechte beheersing door [geïntimeerde] van het Nederlands blijkend uit:
( a) eigen waarneming van de rechtbank tijdens het voorlopig getuigenverhoor en tijdens de mondelinge behandeling van de zaak (tijdens die zitting heeft de rechtbank ook een deel van opgenomen gesprekken (in het Engels) tussen [appellant] en [geïntimeerde] afgeluisterd);
( b) de getuigenverklaringen van [naam1] en [naam2] , vaste klanten van [geïntimeerde] , waaruit valt af te leiden dat voor hen duidelijk was dat [geïntimeerde] de bespreking bij de notaris niet heeft kunnen volgen omdat alles in het Nederlands gebeurde;
( c) de getuigenverklaring van de notaris, waarover de rechtbank overweegt dat uit niets blijkt dat de notaris zelf heeft geconstateerd dat [geïntimeerde] het Nederlands voldoende machtig was om de bespreking en de inhoud van de aktes te kunnen volgen;
(ii) het feit dat de notaris de in het Nederlands gestelde concepten van de overeenkomsten niet voor het ondertekenen van beide aktes aan [geïntimeerde] heeft opgestuurd;
(iii) het feit dat noch door [appellant] is gesteld noch is gebleken dat de afspraken die in de koopoptie-overeenkomst zijn uitgewerkt voor die tijd uitdrukkelijk tussen [appellant] en [geïntimeerde] (al dan niet in het Engels) zijn besproken;
(iv) dat partijen geheel verschillende ideeën hadden over de werkzaamheden die binnen de onderneming uitgevoerd zouden moeten worden ( [appellant] wilde in de massagesalon seksuele dienstverlening laten plaatsvinden en [geïntimeerde] wilde dat absoluut niet); deze uiteenlopende bedoelingen blijken uit de door de rechtbank beluisterde geluidsfragmenten en uit het door [de boekhouder] opgestelde ondernemingsplan, waarin staat dat er geen seksuele dienstverlening zal plaatsvinden in de onderneming;
( v) het feit dat [geïntimeerde] alle verplichtingen ter zake de financiering van de onderneming en de huur van het bedrijfspand op zich genomen heeft en dat [appellant] geen enkele verplichting op zich heeft genomen.
4.11.
[appellant] heeft in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de rechtbank dat hij geen beroep zou kunnen doen op de dwingende bewijskracht van de koopoptieovereenkomst. Hij heeft daarbij met name het oordeel van de rechtbank bestreden dat [geïntimeerde] het Nederlands zo slecht beheerste dat zij niet begreep wat er in de koopoptie-overeenkomst stond. [appellant] voert aan dat uit de getuigenverklaring van de notaris en uit aanvullende verklaringen van de notaris in door hem aan [appellant] verstuurde mailberichten van 13 en 18 februari 2020 (overgelegd bij memorie van grieven) blijkt dat de notaris wel degelijk in voldoende mate heeft nagegaan of [geïntimeerde] de inhoud van de aktes en de besprekingen kon volgen.
4.12.
In de getuigenverklaring heeft de notaris onder meer verklaard dat bij beide besprekingen steeds Nederlands is gesproken, dat alle drie aanwezigen ( [appellant] , [geïntimeerde] en [de boekhouder] ) deelnamen aan het gesprek, dat zijn indruk was dat [geïntimeerde] het Nederlands voldoende machtig was om te volgen wat er werd besproken, dat het hem zou zijn opgevallen als [geïntimeerde] het niet had kunnen volgen en dat [geïntimeerde] niet heeft aangegeven dat ze het niet kon volgen. De notaris heeft verder verklaard nadien ook nog afzonderlijk contact te hebben gehad met [geïntimeerde] waarbij hij probleemloos met haar in het Nederlands heeft gesproken.
4.13.
Het hof is het met de rechtbank eens dat uit deze verklaring van de notaris niet blijkt op welke wijze hij heeft gecontroleerd of [geïntimeerde] begreep wat er tijdens de eerste bespreking en ter gelegenheid van het passeren van de akte gezegd werd in het Nederlands en of zij de inhoud van de (ook voor een Nederlandstalige niet-jurist niet makkelijk te doorgronden) koopoptie-overeenkomst begreep. Dit blijkt ook niet uit de aantekeningen die de notaris heeft gemaakt van de besprekingen en evenmin uit de in hoger beroep overgelegde mailberichten van de notaris aan [appellant] . In die mailberichten schrijft de notaris meerdere keren met [geïntimeerde] te hebben gesproken in het Nederlands, dat hij als getuige heeft verklaard dat [geïntimeerde] naar zijn mening de inhoud van de akten heeft begrepen en dat hij meer in het algemeen zich bewust is van zijn verplichting om na te gaan of wat in een notariële akte wordt vastgelegd de wens van partijen is en ook na te gaan of zij zich voldoende bewust zijn van de gevolgen daarvan. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat de notaris de consequenties van de koopoptie-overeenkomst heeft uitgelegd aan [geïntimeerde] , niet in het Nederlands en niet in het Engels. Deze uitleg had wel voor de hand gelegen, gelet op de buitenlandse achtergrond van [geïntimeerde] , de branche waarin zij ging ondernemen (waarbij geen juridische kennis verondersteld kon worden) en gelet op de vergaande verplichtingen die [geïntimeerde] met de koopoptie op zich nam tegenover [appellant] , terwijl daar voor hem geen kenbare verplichtingen tegenover stonden. Vast staat bovendien dat de concepten van de akten niet in het Engels zijn vertaald en dat deze concepten bovendien niet aan [geïntimeerde] zelf zijn toegestuurd.
4.14.
Ook in hoger beroep is dus komen vast te staan dat [geïntimeerde] het Nederlands onvoldoende beheerste om de koopoptie-overeenkomst te kunnen begrijpen of een bespreking daarover te kunnen volgen. [appellant] heeft onvoldoende ingebracht tegenover de hiervoor in 4.9 onder (i) opgesomde omstandigheden die tot die conclusie leiden. Hetzelfde geldt voor de weergave door de rechtbank van de uiteenlopende bedoelingen die partijen hadden met de onderneming (4.9 onder iv). [appellant] voert weliswaar aan dat [geïntimeerde] daarover niet de waarheid spreekt en dat in de geluidsopnamen niet het gehele gesprek te horen is, waardoor hetgeen hij heeft gezegd uit context is gehaald. [appellant] weerspreekt daarmee echter onvoldoende de uitgebreid gemotiveerde uitleg die de rechtbank (in rechtsoverweging 4.7) aan deze geluidsopnamen heeft gegeven, waarbij het hof zich aansluit. De overige omstandigheden (hiervoor in 4.9 opgesomd onder (ii), (iii) en (v) bespreekt [appellant] in het geheel niet in hoger beroep, terwijl die naar het oordeel van het hof ook zwaar wegen.
4.15.
In hoger beroep heeft [appellant] verder alleen nog verwezen naar de getuigenverklaring van zijn moeder (die heeft verklaard altijd Nederlands met [geïntimeerde] te hebben gesproken, waarbij zij elkaar goed verstonden en ook met [geïntimeerde] te hebben gepraat over de BV, waarbij [geïntimeerde] “heel goed wist waar ze mee bezig was”) en naar een schriftelijke verklaring van [de betrokkene1] (die verklaart dat [appellant] en [geïntimeerde] een relatie hadden en dat hij “gewoon in het Nederlands” met [geïntimeerde] heeft gesproken). De door de notaris in proces-verbaal opgenomen verklaringen van [appellant] zelf en van [de betrokkene2] en [de betrokkene3] bevatten geen relevante elementen voor de beoordeling van de vraag of de inhoud van de koopoptie-overeenkomst in overeenstemming was met de wil van [geïntimeerde] . [appellant] heeft daarmee onvoldoende ingebracht tegenover de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden en aan zijn (ongespecificeerde) bewijsaanbod komt het hof daarom niet toe.
4.16.
De conclusie luidt dat het door de koopoptie-overeenkomst geleverde bewijs (namelijk dat [geïntimeerde] een koopoptie wilde verlenen aan [appellant] ) door haar in voldoende mate is ontzenuwd. [geïntimeerde] is daarmee geslaagd in het tegenbewijs en [appellant] kan zich niet beroepen op de dwingende bewijskracht van de koopoptie-overeenkomst. Er is dus geen rechtsgeldige koopoptie overeengekomen en de daarop gebaseerde vorderingen van [appellant] (dat [geïntimeerde] moet meewerken aan de overdracht van de helft van de aandelen van de vennootschap aan hem en als zij daaraan niet meewerkt veroordeeld moet worden een boete van € 25.000 te betalen) moeten worden afgewezen.
Vordering van € 7.900,-
4.17.
Nu de vorderingen gebaseerd op de koopoptie-overeenkomst worden afgewezen, komt het hof toe aan de beoordeling van de vordering van € 7.900,-. [appellant] vordert van [geïntimeerde] en de vennootschap hoofdelijke betaling van dit bedrag. Hij heeft gesteld dat hij dit bedrag heeft gestort op de bankrekening van de vennootschap, omdat hij er op rekende dat hij de koopoptie kon uitoefenen en daarmee mede-eigenaar zou worden. Als hij zich niet kan beroepen op de koopoptie is de vennootschap door de ontvangst van dit bedrag ongerechtvaardigd verrijkt. [appellant] heeft echter niets aangevoerd waaruit kan volgen dat [geïntimeerde] in privé verrijkt is of dat de vordering tegen haar op een andere grondslag (onrechtmatig handelen of anderszins) zou moeten worden toegewezen. Deze vordering tegen [geïntimeerde] zal dus worden afgewezen.
Conclusie
4.18.
De bezwaren tegen het bestreden vonnis gaan niet op. Het bestreden vonnis (voor zover dat in hoger beroep is voorgelegd, namelijk ten aanzien van de vorderingen van [appellant] ) zal worden bekrachtigd.
In de zaak tegen de vennootschap
Vorderingen uit de koopoptie-overeenkomst
4.19.
De koopoptieovereenkomst is gesloten met [geïntimeerde] . De eerste vordering van [appellant] (tot verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de koopoptie-overeenkomst) is alleen tegen [geïntimeerde] gericht. Zijn tweede vordering (tot het verlenen van medewerking aan de overdracht van de aandelen) is primair gericht tegen zowel de vennootschap als op [geïntimeerde] . [appellant] heeft echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de vennootschap aan de koopoptie zou moeten meewerken, als [geïntimeerde] daartoe niet verplicht zou zijn. Deze vorderingen worden daarom ook in de zaak tegen de vennootschap afgewezen.
Vordering van € 7.900,-
4.20.
[appellant] vordert hoofdelijke veroordeling van ( [geïntimeerde] en) de vennootschap tot betaling van € 7.900,- vanwege stortingen die hij zou hebben gedaan op de rekening van de vennootschap met als grondslag ongerechtvaardigde verrijking van de vennootschap. Het is niet zo dat de verweren die [geïntimeerde] in hoger beroep heeft aangevoerd tegen deze vordering automatisch ook strekken ten gunste van de niet verschenen vennootschap. Dit is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad alleen zo in het geval dat de rechtsbetrekking tussen partijen noopt tot een voor alle geïntimeerden gelijke beslissing en dat is hier niet het geval. Ook bij een vordering tegen meer dan één (hoofdelijk verbonden) schuldenaar hoeft niet tegen alle schuldenaren in gelijke zin te worden beslist [3] .
4.21.
Wel is het zo dat het hof ondanks verstekverlening tegen de vennootschap zal moeten beoordelen of de grieven van [appellant] (mede gezien de verweren die de vennootschap in de procedure bij de rechtbank aanvoerde) meebrengen dat de bestreden uitspraak ten aanzien van de vennootschap moet worden vernietigd. Dat is niet aan de orde, zoals hieronder zal worden gemotiveerd.
4.22.
In het inleidende processtuk heeft [appellant] deze vordering weliswaar ingesteld, maar geen enkele onderbouwing gegeven waaruit blijkt dat hij dit bedrag ook heeft betaald. Wel is een bankafschrift overgelegd van de vennootschap waarop bij een drietal contante stortingen (van € 2.500,- op 17 juni 2016 met bankpasnummer 2, van € 4.400,- op 22 juni 2016 met bankpasnummer 2 en van € 1.000,- op 28 juni 2016 met bankpasnummer 4) handgeschreven de naam [voornaam appellant] is vermeld (kennelijk wordt [appellant] bedoeld). Ook komt op dat bankafschrift een overboeking voor van € 8.660,- van een Rabobank-rekening op naam van [geïntimeerde] met de omschrijving “Investering Eigenzaak Royal Thai BV” en een contante storting van 28 juni 2016 van € 635,- (met bankpasnummer 3).
4.23.
De vennootschap heeft (in de procedure bij de rechtbank) gemotiveerd betwist dat [appellant] het genoemde bedrag heeft gestort. Indien [appellant] gelden zou hebben uitgeleend aan de vennootschap zou hiervan een overeenkomst van geldlening zijn opgemaakt; die is er niet. Nergens blijkt uit dat de vennootschap (of [geïntimeerde] ) [appellant] zou hebben verzocht om een dergelijk bedrag aan de vennootschap te voldoen. [appellant] licht ook niet toe hoe en wanneer een dergelijke afspraak tussen hem en de vennootschap tot stand gekomen zou zijn. In de koopoptieovereenkomst wordt hierover niet gerept.
4.24.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen omdat hij tegen de achtergrond van zijn slechte financiële situatie (geen inkomen en hoge schulden) onvoldoende gesteld heeft om aan te nemen dat de door hem genoemde contante stortingen uit zijn vermogen afkomstig zijn.
4.25.
[appellant] heeft in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Hij heeft aangevoerd dat hij in mei 2015 van zijn verzekeraar een uitkering wegens brand in zijn woning heeft ontvangen van € 27.400,-.Van dat bedrag zijn de stortingen afkomstig. [appellant] verwijst ook naar stortingsbewijzen, maar die bevinden zich niet als bijlage bij de memorie van grieven, wel het al eerder overgelegde bankafschrift van de bankrekening van de vennootschap, kopieën van twee bankpassen en een bankafschrift van een andere rekening, waarbij onduidelijk is op wiens naam die rekening staat.
4.26.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] nog steeds onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde contante stortingen uit zijn vermogen afkomstig zijn. Weliswaar heeft [appellant] in hoger beroep bewijs van de verzekeringsuitkering overgelegd, maar hij heeft niet onderbouwd hoe de door hem gestelde geldstroom van storting van deze uitkering op zijn bankrekening via contante opnamen van die bankrekening tot stortingen op de bankrekening van de vennootschap is verlopen, terwijl dit toch makkelijk had kunnen gebeuren (bijvoorbeeld met bankafschriften van zijn eigen bankrekening). Ook heeft [appellant] de door de rechtbank gesignaleerde onduidelijkheden en ongerijmdheden in zijn verhaal (over de precieze voorwaarden die de financier ING stelde aan de (bij)storting van startkapitaal en over de reden van drie keer storten in korte tijd in plaats van in één keer) ook in hoger beroep niet verklaard. In het door de met [appellant] bevriende boekhouder in september 2016 opgestelde ondernemersplan staat vermeld dat [geïntimeerde] als DGA € 17.250,- heeft gestort. De op de grootboekkaart vermelde stortingen in de rekening-courant met de directie in juni 2016 vormen opgeteld bijna dit bedrag, terwijl bij de stortingen van € 2.500,- en € 4.400,- die volgens [appellant] van hem afkomstig zijn als omschrijving staat vermeld “stortingen uit prive [geïntimeerde] ”. Dit alles bevestigt de versie dat [geïntimeerde] deze stortingen heeft gedaan. Als deze stortingen (deels) afkomstig waren van [appellant] dan had het voor de hand gelegen dat dit zou zijn vermeld in de administratie van de onderneming, in het ondernemersplan of in enig ander stuk, maar dat is niet gebeurd, zonder dat [appellant] daarvoor een afdoende verklaring geeft.
4.27.
De conclusie luidt dat [appellant] zijn stelling dat hij € 7.900,- heeft geïnvesteerd in de vennootschap onvoldoende heeft onderbouwd, zodat ook de vordering tegen de vennootschap op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking niet kan worden toegewezen. Ook voor de stelling dat de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld (of dat de vordering op een andere grondslag zou moten worden toegewezen) heeft [appellant] onvoldoende gesteld en onderbouwd. Aan het ongespecificeerde bewijsaanbod van [appellant] komt het hof daarom ook ter zake deze vordering niet toe. De vordering tot betaling van € 7.900,- zal worden afgewezen.

5.De slotsom

In het hoger beroep tegen [geïntimeerde]
5.1.
De bezwaren tegen het bestreden vonnis gaan niet op. Het bestreden vonnis (voor zover dat in hoger beroep is voorgelegd, namelijk ten aanzien van de vordering van [appellant] ) zal worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 760,-
- salaris advocaat € 1.442,- (1 punt x tarief III).
5.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld en het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaren ter zake de proceskostenveroordeling.
In het hoger beroep tegen de vennootschap
5.4.
Het bestreden vonnis (voor zover dat in hoger beroep is voorgelegd, namelijk ten aanzien van de vordering van [appellant] ) zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het hoger beroep tegen [geïntimeerde] en de vennootschap
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Arnhem) van 20 september 2019 (voor zover dat in hoger beroep is voorgelegd, namelijk ten aanzien van de vordering van [appellant] );
Verder in het hoger beroep tegen [geïntimeerde]
6.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 760,- en op € 1.442,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
6.3.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 163,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
6.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, B.J. Engberts en S.M. Evers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848
2.Hoge Raad 16 maart 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ0613
3.Hoge Raad 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2911