In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee vastgoedontwikkelaars, [appellante] Vastgoed B.V. en [geïntimeerde] Vastgoed en Ontwikkeling B.V., die zich bezighouden met kamerverhuur aan studenten. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar vorderingen werden afgewezen. De kern van het geschil betreft de nieuwbouw van [geïntimeerde], die heeft geleid tot een hoge blinde muur tegenover de dakramen van [appellante]. [appellante] vorderde dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld om de bovenste verdieping van haar nieuwe pand te verwijderen of aan te passen, zodat er nissen zouden worden aangebracht tegenover de dakramen, om zo de toetreding van licht en lucht te waarborgen. De rechtbank had de vorderingen van [appellante] afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van onredelijke hinder in de zin van artikel 5:50 lid 4 BW en dat de door [appellante] gestelde erfdienstbaarheid van uitzicht niet onrechtmatig werd belemmerd. Het hof concludeerde dat de hinder die [appellante] ondervond door de nieuwbouw van [geïntimeerde] niet in een mate of op een wijze was die onrechtmatig was, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.