ECLI:NL:GHARL:2023:492

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
200.313.283/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een zorgovereenkomst en de gevolgen voor de huurovereenkomst in het kader van zorgverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van een zorgovereenkomst door een zorginstelling. De appellant, die een verstandelijke beperking en een visuele beperking heeft, woonde in een zorginstelling op basis van een dienstverleningsovereenkomst en een huurovereenkomst. De zorginstelling heeft de dienstverleningsovereenkomst opgezegd, wat leidde tot een geschil over de rechtsgeldigheid van deze opzegging. De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat de opzegging terecht was, en het hof heeft dit oordeel bekrachtigd. Het hof oordeelde dat het noodzakelijke vertrouwen tussen de appellant en de zorginstelling geheel was komen te ontbreken, wat de opzegging rechtvaardigde. De appellant had geweigerd om bepaalde zorgverleners bij evaluatiegesprekken aanwezig te laten zijn, wat de communicatie en samenwerking tussen partijen verder verstoorde. Het hof concludeerde dat de opzegging van de zorgovereenkomst ook de huurovereenkomst beëindigde, omdat het zorgelement in de combinatie van de overeenkomsten overheersend was. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.313.283/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 272236)
arrest van 17 januari 2023
in de zaak van
[appellant], door middel van algemene volmacht vertegenwoordigd door de heer [naam1] en mevrouw [naam2] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C. Grondsma, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
Interlevensbeschouwelijke stichting voor verlening van diensten aan mensen met een handicap J.P. van den Bent,
gevestigd te Deventer,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de stichting,
advocaat: mr. J. Bisschop, die kantoor houdt te Zwolle.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 15 november 2022. De in dat tussenarrest bepaalde mondelinge behandeling heeft op 7 december 2022 plaatsgevonden. Voorafgaand daaraan hebben partijen aanvullende producties overgelegd. Er is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd.
1.2
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor het wijzen van arrest.

2.Waar gaat deze procedure over?

Deze zaak gaat over de vraag of de stichting de met [appellant] gesloten dienstverleningsovereenkomst, en daarmee ook de huurovereenkomst, rechtsgeldig heeft opgezegd. De rechtbank Overijssel heeft in haar vonnis van 6 april 2022 geoordeeld dat daarvan sprake is [1] . Het hof is het daarmee eens en bekrachtigt daarom het vonnis. Hierna wordt uitgelegd waarom zo geoordeeld en beslist wordt.

3.De feiten

3.1
Voor een goed begrip van de zaak is het noodzakelijk eerst de feitelijke achtergrond ervan te schetsen. Van belang daarbij is op te merken dat het dossier ruim duizend pagina’s telt en de hierna te geven schets, zoals het woord ook zegt, zeker niet volledig is. Maar, dat hoeft ook niet. De rechter mag zijn keuze beperken tot de feiten die voor de beoordeling van de zaak van belang gevonden worden.
3.2
[appellant] is geboren [in] 1990. Hij heeft de verstandelijke beperking
NLD (Non-verbal Learning Disabilities) en een visuele beperking, CVI (Cerebral Visual Impairment). Daarnaast heeft [appellant] epilepsie, waarvoor hij medicatie neemt. In verband met zijn beperkingen heeft hij een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) met zorgprofiel VG3. Die indicatie omvat verblijf in een beschutte woonomgeving, begeleiding inclusief dagbesteding en persoonlijke verzorging en behandeling.
3.3
De stichting is een instelling die zorg- en dienstverlening biedt aan mensen met een beperking. De stichting beheert daartoe een aantal locaties en verleent diensten bij mensen thuis.
3.4
Vanaf eind 2014, begin 2015, woont [appellant] in een appartement op een woonlocatie van de stichting aan de [adres] in [woonplaats1] , op basis van een dienstverleningsovereenkomst in combinatie met een huurovereenkomst. Daarvoor woonde hij bij zijn ouders.
3.5
Op 14 september 2018 heeft de stichting mondeling de dienstverleningsovereenkomst en daarmee de huurovereenkomst met [appellant] opgezegd. In de schriftelijke bevestiging van deze opzegging staat als reden daarvan vermeld:
“In de afgelopen 4 jaar is gebleken dat de JP van den Bent stichting met u als ouders niet inhoudelijk in gesprek komt. De verschillen van inzicht zijn onoverbrugbaar. Hiermee komen wij niet tot de benodigde samenwerking. Dit maakt dat wij [appellant] niet op de juiste manier kunnen ondersteunen.”
3.6
[appellant] heeft deze opzegging in een kortgedingprocedure aangevochten. In die procedure is afgesproken mediation te doen plaatsvinden tussen de ouders van [appellant] enerzijds en regio-coördinator [naam3] en locatiecoördinator [naam4] van de stichting anderzijds. De mediation is niet succesvol geweest. Tijdens de voortzetting van het kort geding hebben partijen op 29 mei 2019 ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is onder meer opgenomen dat alle contacten over inhoudelijke zaken betreffende de dienstverleningsovereenkomst zullen plaatsvinden via een medewerker van cliëntenorganisatie Zorgbelang Fryslân (hierna: Zorgbelang).
3.7
Nadat Zorgbelang kenbaar had gemaakt dat zij niet als derde kon meewerken aan deze afspraak en dat zij alleen als onafhankelijk cliëntondersteuner kon optreden, heeft de advocaat van [appellant] op 8 juli 2019 als voorwaarde gesteld dat gesprekken tussen [appellant] en de stichting niet door locatiecoördinator [naam4] worden gevoerd omdat [appellant] angstig voor haar is. Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, die ertoe heeft geleid dat de stichting op 23 augustus 2019 ermee heeft ingestemd dat de evaluatiegesprekken en de besprekingen in het kader van het ondersteuningsplan met een andere locatiecoördinator worden gevoerd mits [appellant] op constructieve wijze meewerkt aan de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst.
3.8
In de daaropvolgende weken vond tussen [appellant] en [naam5] van Zorgbelang en de stichting contact plaats over de planning van een datum voor een evaluatiegesprek met een vervangend locatiecoördinator, begeleider [naam6] en gedragsdeskundige
[naam7] en over de afgifte van een machtiging van [appellant] aan [naam5] .
3.9
In een telefoongesprek met locatiecoördinator [naam4] op 15 november 2019 heeft [naam5] voorgesteld om de gesprekken op laagdrempelige wijze op te pakken door [appellant] eerst een gesprek te laten voeren met de vervangend locatiecoördinator in plaats van tevens met de gedragsdeskundige en de begeleider van [appellant] . De stichting heeft hier (op 20 december 2019) afwijzend op gereageerd.
3.1
Nadat [naam5] naar aanleiding van gesprekken met [appellant] de stichting nog tweemaal tevergeefs had verzocht een inmiddels op 15 januari 2020 gepland gesprek uitsluitend met de vervangend locatiecoördinator te laten plaatsvinden, heeft de stichting op 13 januari 2020 kenbaar gemaakt dat het gesprek geen doorgang zou vinden en dat de situatie intern besproken zou worden.
3.11
Per brief van 23 januari 2020 van haar advocaat aan de advocaat van [appellant] heeft de stichting vervolgens de dienstverleningsovereenkomst opgezegd met ingang van
24 maart 2020. In deze brief staat onder meer:
“Cliënte heeft de afgelopen periode herhaaldelijk getracht een datum af te spreken met uw client voor een evaluatiegesprek met betrekking tot de dienstverlening, zoals deze is vastgelegd in het ondersteuningsplan. (…) Cliënte is uw client verregaand tegemoetgekomen door rekening te houden met zijn wensen voor wat betreft de personen die deelnemen aan dat gesprek. Zo is de locatiecoördinator vervangen (…). Thans stelt uw client de eis dat ook de begeleider en gedragsdeskundige niet bij dat gesprek aanwezig zullen zijn. In een e-mail (…) heeft cliënte nogmaals uitvoerig uitgelegd waarom het noodzakelijk is dat ook de begeleider en gedragsdeskundige aanwezig zijn bij het gesprek. Cliënte heeft aangegeven dat het noodzakelijk is de ondersteuning en afspraken met elkaar te evalueren. De vervangende locatiecoördinator is niet inhoudelijk en gedetailleerd op de hoogte van de zorg en ondersteuning van uw client. Om tot concrete en passende afspraken te komen is er betrokkenheid van de begeleider en gedragsdeskundige noodzakelijk. (…) Mevrouw [naam5] heeft (…) meegedeeld dat uw client blijft bij zijn eis. Het is voor cliënte daarom onmogelijk geworden de zorg en ondersteuning te blijven bieden aan uw cliënt.”
3.12
Nadat [naam5] en de advocaat van [appellant] hierna aan de stichting kenbaar hebben gemaakt dat het gesprek toch kon plaatsvinden in aanwezigheid van de door de stichting gewenste personen, heeft de stichting laten weten bij de opzegging van de overeenkomst te blijven.
3.13
[appellant] heeft vervolgens in kort geding gevorderd veroordeling van de stichting tot voortzetting van de overeengekomen zorg- en overige dienstverlening. Op 16 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de stichting de dienstverleningsovereenkomst (en daarmee ook de huurovereenkomst) terecht heeft opgezegd. De termijn waartegen de opzegging mocht plaats vinden is gesteld op 1 september 2021.
3.14
[appellant] is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Dit hof heeft vervolgens op 6 april 2021 [2] uitspraak gedaan in dat hoger beroep. Het vonnis van de voorzieningenrechter is bekrachtigd met dien verstande dat de termijn van opzegging nader is bepaald op
1 maart 2022.
3.15
De zorg wordt per 1 juli 2022 (conform het vonnis in de bodemzaak van
6 april 2022) niet meer door de stichting verleend. [appellant] woont echter nog wel op de locatie aan de [adres] in [woonplaats1] van de stichting.
3.16
Toen [appellant] het wooncomplex op 1 juli 2022 niet had verlaten heeft de stichting in kort geding ontruiming gevorderd. Bij (inmiddels onherroepelijk) vonnis van
26 oktober 2022 is de ontruiming bevolen onder de voorwaarde dat het hof het vonnis van de bodemrechter van 6 april 2022 bekrachtigt. Als ontruimingstermijn is bepaald: twee weken na datum uitspraak van het hof.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft, kort samengevat en voor zover van belang, gevorderd de stichting te veroordelen tot voortzetting van de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen.
4.2
De rechtbank heeft de stichting in het bestreden vonnis van 6 april 2022 veroordeeld om de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen voort te zetten tot 1 juli 2022. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd:
- dat het voor een goede zorgverlening noodzakelijke vertrouwen tussen [appellant] en de stichting niet meer aanwezig was en de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst
(en daarmee ook de huurovereenkomst) om die reden terecht was;
- dat die opzegging ook voldoende zorgvuldig was met dien verstande dat er aanleiding is de opzegtermijn te verlengen tot 1 juli 2022.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

Inleiding
5.1
[appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis en de veroordeling van de stichting tot voortzetting en continuering van de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen. De eerste twee bezwaren (’grieven’) van [appellant] richten zich tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank. Bij die grieven heeft hij echter geen belang omdat het hof hiervoor de feiten heeft vastgesteld en daarbij rekening heeft gehouden met wat door [appellant] is aangevoerd. Grief 9 heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt om die reden niet.
5.2
Wat overigens door [appellant] is aangevoerd wordt behandeld in het kader van de volgende thema’s:
- beoordelingskader
- zwaarwegende redenen (grieven 3, 4, 5 en 8)
- waarschuwing (grief 6)
- huurovereenkomst (grief 7)
Beoordelingskader
5.3
In artikel 5.2 van de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de tussen partijen gesloten dienstverleningsovereenkomst staat dat de stichting bevoegd is tot opzegging indien sprake is van ‘
zodanig zwaarwegende redenen’ dat voortzetting van de zorg- en dienstverlening in redelijkheid niet kan worden verlangd. De rechtbank heeft de opzegging aan dat criterium getoetst en in dit hoger beroep is niet in geschil dat aldus aan het juiste criterium is getoetst. Voor zover de tussen partijen gesloten dienstverleningsovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling (artikel 7:446 BW) geldt dat deze slechts kan worden opgezegd indien sprake is van ‘
gewichtige redenen’ (artikel 7:460 BW). Gesteld noch gebleken is dat dit criterium materieel anders is dan dat van de zwaarwegende redenen uit de algemene voorwaarden. Of sprake is van een overeenkomst inzake geneeskundige behandeling kan daarom in het midden gelaten worden. Ook het hof zal dan ook onderzoeken of sprake is van zwaarwegende redenen als zojuist bedoeld.
5.4
Wat voldoende zwaarwegende redenen zijn voor opzegging van de dienstverleningsovereenkomst in kwestie is afhankelijk van wat partijen zijn overeengekomen en overigens van de omstandigheden van het geval. Daarnaast geldt dat de stichting bij de opzegging de nodige zorgvuldigheid in acht diende te nemen. De zorgvuldigheidseisen zijn eveneens afhankelijk van wat partijen zijn overeengekomen en overigens van de omstandigheden van het geval.
Zwaarwegende redenen
5.5
De directe aanleiding voor deze procedure is de opzegging van 23 januari 2020. Aan die opzegging lag ten grondslag verschil van mening over de personen die aanwezig zouden moeten zijn bij een evaluatiegesprek over de dienstverlening. De stichting verlangde de aanwezigheid daarbij van de begeleider van [appellant] en de gedragsdeskundige. [appellant] weigerde in te stemmen met hun aanwezigheid.
5.6
Die weigering van [appellant] was erop gebaseerd dat hij zelf wenste te bepalen wie aanwezig zouden zijn bij het evaluatiegesprek en dat hij zich niet veilig/vertrouwd voelde indien de begeleider en gedragsdeskundige (niettemin) aanwezig zouden zijn. De stichting heeft voorafgaande aan het beoogde evaluatiegesprek in een e-mail van 20 december 2019 uitvoerig gemotiveerd waarom het noodzakelijk is dat de begeleider en de gedragsdeskundige aanwezig zijn bij het beoogde gesprek. Daarbij is onder ogen gezien dat [appellant] stelde zich niet veilig en vertrouwd te voelen, maar in de visie van de stichting werd daarmee een ‘ondersteuningsvraag opgeworpen op het gebied van vertrouwen’ en vormde die vraag geen te respecteren blokkade voor deelname van de begeleider en gedragsdeskundige aan het gesprek.
5.7
In het reeds genoemde artikel 5 van de algemene voorwaarden is (onder andere) bepaald dat onder zwaarwegende redenen in ieder geval wordt verstaan ‘
dat de cliënt weigert zijn medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor een goede uitvoering van de overeenkomst’. De door de stichting verlangde medewerking (aanwezigheid van begeleider en gedragsdeskundige) kon redelijkerwijs nodig geacht worden door de stichting. De stichting was immers verantwoordelijk voor de juiste zorgverlening. Zij mocht daarom haar professionele inzicht dat de aanwezigheid van de genoemde personen nodig was, leidend laten zijn bij de concrete invulling van de zorgverlening. [appellant] was niet gehouden het eens te zijn met dat professionele inzicht, maar diende het wel te respecteren omdat hij zich daaraan had verbonden door met de stichting een dienstverleningsovereenkomst te sluiten die nu juist gebaseerd was op de zorgfaciliteiten die de stichting, als professioneel zorgverlener, bood. Door desondanks te volharden in zijn weigering heeft [appellant] niet de medewerking verleend die redelijkerwijs nodig was voor een goede uitvoering van de overeenkomst. Dat was, volgens de algemene voorwaarden, een zwaarwegende reden voor opzegging.
5.8
Als dit nu de enige kwestie zou zijn geweest die partijen verdeeld hield zou niettemin wel twijfelachtig zijn of opzegging gerechtvaardigd was. In het licht van de omstandigheid dat [appellant] na de opzegging heeft laten weten alsnog te kunnen instemmen met aanwezigheid van de begeleider en gedragsdeskundige, zou namelijk veeleer voor de hand hebben gelegen dat het beoogde evaluatiegesprek alsnog werd aangegaan. Dat klemt des te meer omdat [appellant] groot praktisch belang had bij voortgezette dienstverlening door de stichting.
5.9
Maar, de opzegging van 23 januari 2020 was eerder het sluitstuk dan het begin van een ontwikkeling en stond dus niet op zichzelf. De conclusie uit het hele dossier is onontkoombaar: de vertrouwensrelatie tussen [appellant] , zijn ouders en de stichting is, hoewel niet alles zwart-wit is, in de loop der jaren steeds slechter geworden om uiteindelijk als geheel verstoord te eindigen op 23 januari 2020.
5.1
Het door de stichting in het geding gebrachte ‘chronologisch overzicht’ laat zien dat vanaf het begin (april 2015) sprake was van gebrekkige en verstoorde communicatie tussen [appellant] en, in het bijzonder, zijn ouders enerzijds en de stichting anderzijds. Hetzelfde beeld rijst op uit de door de stichting overgelegde verklaring van [naam8] . Het beeld vindt vervolgens bevestiging in de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst van
14 september 2018. De stichting liet daarin weten met de ouders van [appellant] niet tot een gesprek te kunnen komen. De verschillen van inzicht waren volgens haar ‘
onoverbrugbaar’. In een poging de verhoudingen niettemin weer vlot te trekken is eerst mediation geprobeerd. Dat heeft niet tot resultaat geleid. Vervolgens is een vaststellingsovereenkomst gesloten op 29 mei 2019. Partij daarbij waren (ook) de ouders van [appellant] omdat de gestelde onoverbrugbare verschillen van inzicht vooral bestonden tussen hen en de stichting. Die vaststellingsovereenkomst voorzag in de wijze waarop het contact tussen [appellant] , zijn ouders en de stichting vorm moest krijgen. Al meteen daarna ontstonden echter problemen over de nakoming van de vaststellingsovereenkomst op dat punt. Eindeloze mailwisseling was (wederom) het gevolg, maar resultaat bleef uit. Daarbij is van belang dat de stichting een resultaat mocht verwachten dat spoorde met haar professionele opvattingen over de wijze waarop de (ingevolge de dienstverleningsovereenkomst te verlenen) zorg gestalte moest krijgen. Toen dat resultaat niet mogelijk bleek – te weten: een evaluatiegesprek met als deelnemers, onder andere, de begeleider en de gedragsdeskundige – was redelijkerwijs de situatie bereikt dat het reeds aangetaste vertrouwen nu geheel was komen te ontbreken en hernieuwde opzegging van de dienstverleningsovereenkomst onontkoombaar was.
5.11
De opzegging van de dienstverleningsovereenkomst zou niet aanvaardbaar zijn indien de verstoorde communicatie tussen partijen (de ouders van [appellant] daaronder begrepen) vooral op het conto van de stichting zou moeten worden geschreven. Daarvan is echter geen sprake. Het dossier in zijn geheel overziende kan de conclusie slechts zijn dat de stichting van meet af aan geprobeerd heeft, binnen de grenzen van haar professionele visie op de inhoud van de te verlenen zorg, een werkbare verhouding met [appellant] en zijn ouders te hebben en te houden. Uit het dossier blijkt niet dat de stichting daarbij (relevante) steken heeft laten vallen. Door [appellant] gemaakte verwijten van ondeskundigheid zijn onvoldoende onderbouwd, nog daargelaten dat niet goed valt in te zien waarom [appellant] voortzetting van de zorg verlangt van een in zijn visie (op onderdelen) onvoldoende deskundige zorgverlener. [appellant] heeft nog wel benadrukt dat ook veel andere ouders ontevreden zijn over de stichting en dat de stichting veel steken laat vallen in relatie tot de ondernemingsraad maar het verband tussen die gestelde feiten en het gestelde tekortschieten van de stichting jegens [appellant] is (daarmee) niet onderbouwd.
5.12
De tussenconclusie is dat van zwaarwegende redenen voor opzegging sprake was.
Waarschuwing
5.13
[appellant] heeft gesteld dat, indien zijn weigering om de begeleider en gedragsdeskundige te laten deelnemen aan het evaluatiegesprek ten onrechte was, opzegging van de dienstverleningsovereenkomst niettemin niet had mogen plaats vinden. Hij had eerst gewaarschuwd moeten worden dat opzegging het gevolg zou zijn van het volharden in zijn weigering. Hij verwijst daarbij naar een arrest van dit hof van 4 oktober 2018 [3] .
5.14
Bij de beoordeling van deze stelling staat voorop dat opzegging niet reeds mag plaats vinden indien sprake is van zwaarwegende redenen daarvoor. Zoals hiervoor (overweging 5.4) reeds is vermeld moet de opzegging ook zorgvuldig zijn. Aan welke eisen de in acht te nemen zorgvuldigheid moet voldoen is afhankelijk van alle omstandigheden van het concrete geval.
5.15
De vergelijking met de zaak uit 2018 gaat reeds niet op omdat de handicap van de betrokkene in die zaak (dwarslaesie, rolstoelafhankelijk, intensieve zorg voor algemene dagelijkse levensverrichtingen) niet vergelijkbaar is met de situatie van [appellant] , die, binnen het kader van zijn beperkingen, een aanzienlijke mate van zelfstandigheid heeft. Daarbij komt dat de opzegging van 23 januari 2020 niet uit de lucht is komen vallen. De voorgeschiedenis, inclusief de eerdere opzegging, maakte dat [appellant] wel kon weten dat het, ondanks uitleg van de stichting, volharden in zijn weigering de situatie in het leven zou roepen dat de stichting er geen gat meer in zag: de vertrouwensbreuk was onherroepelijk geworden. Dat [appellant] na de opzegging zijn weigering alsnog heeft laten varen doet daaraan niet af. Het spreekwoordelijke kalf was toen al verdronken.
5.16
Aangevoerd is nog door [appellant] dat het nu juist zijn beperkingen zijn die debet waren aan zijn weigering en de in acht te nemen zorgvuldigheid meebracht dat hij om die reden eerst gewaarschuwd had moeten worden voordat werd opgezegd. [appellant] wordt daarin niet gevolgd. Dat zijn beperkingen hem tot de onterechte weigering brachten is niet onderbouwd. Bovendien geldt dat hij zijn standpunt telkens heeft bepaald in overleg met mevrouw [naam5] van Zorgbelang en van haar kant nimmer is opgemerkt dat de weigering moet worden gezien in het licht van de beperking van [appellant] .
5.17
Van belang is daarnaast dat [appellant] weliswaar afhankelijk is van zorg die hij nodig heeft, maar gesteld noch gebleken is dat het uitsluitend de stichting is die dergelijke zorg kan verlenen. Op dit moment lijkt het zelfs niet zozeer de noodzakelijke zorg die [appellant] bindt aan de locatie van de stichting (die ontvangt hij namelijk in het geheel niet meer; waar nodig springt zijn moeder in voor boodschappen en schoonmaken), maar zijn andere omstandigheden belangrijker: dichtbij het werk en een vriendin in hetzelfde wooncomplex. Van een specifiek zorgbelang waarin uitsluitend door de stichting kan worden voorzien is dan ook geen sprake.
5.18
De tweede tussenconclusie is dat de opzegging zorgvuldig was.
Huurovereenkomst
5.19
De rechtbank heeft, bij gebreke van enig debat daarover in eerste aanleg, geoordeeld dat met de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst ook de huurovereenkomst is geëindigd. [appellant] stelt primair dat dit slechts een overweging ten overvloede was en subsidiair dat sprake is van twee los van elkaar staande overeenkomsten. Als de zorgverlening mag worden gestopt dan kan de huur desondanks worden voortgezet. De clausule in de huurovereenkomst die [appellant] verplicht tot ontruiming als de dienstverleningsovereenkomst eindigt is volgens hem bovendien nietig.
5.2
Kennelijk heeft de rechtbank de vordering van [appellant] zo begrepen dat deze met de daarin opgenomen woorden ‘overige dienstverlening’ (ook) het oog had op voortzetting van de huurovereenkomst. De door [appellant] aangevallen overweging van de rechtbank was een reactie op die zo opgevatte vordering en dus niet ten overvloede.
5.2
In artikel 8.1 van de huurovereenkomst is bepaald dat de huurder zich verplicht, bij beëindiging van de dienstverleningsovereenkomst, mee te werken aan het doen vrijkomen van de woonruimte. Opzegging van de huurovereenkomst is dus niet nodig. Het einde van de dienstverleningsovereenkomst is voldoende om de huurder tot ontruiming te verplichten.
5.21
Artikel 271 lid 7 BW bepaalt dat elk beding dat de huur zonder opzegging doet eindigen nietig is. Artikel 6:215 BW regelt de situatie dat een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van twee of meer door de wet geregelde bijzondere overeenkomsten. In dat geval zijn de bepalingen van elk van die overeenkomsten naast elkaar van toepassing ‘
behoudens voor zover deze bepalingen niet wel verenigbaar zijn of de strekking daarvan in verband met de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing verzet’.
5.22
Uit artikel 6:215 BW volgt, al dan niet naar analogie, dat voor overeenkomsten die niet alleen strekken tot het verschaffen van woonruimte maar bovendien tot levering van zorg/begeleiding geldt dat de huurbepalingen van toepassing zijn, tenzij het zorgelement overheerst [4] .
5.23
De feitelijke situatie is dat [appellant] een zogenaamde VG3-indicatie heeft. Dat houdt in dat hij in aanmerking komt voor wonen met begeleiding en verzorging. Dit
omvat - kort samengevat - verblijf in een beschutte woonomgeving, begeleiding inclusief
dagbesteding en persoonlijke verzorging en behandeling. Met het oog op het verkrijgen van die zorg en behandeling is de combinatie van dienstverleningsovereenkomst en huurovereenkomst tot stand gekomen. Het zorgelement is in deze combinatie overheersend: het was de in het ondersteuningsplan opgenomen zorg die maakte dat [appellant] in het wooncomplex van de stichting gehuisvest kon worden. Nu de dienstverleningsovereenkomst terecht is opgezegd is [appellant] dan ook, op grond van artikel 8.1 van de huurovereenkomst, gehouden de woonruimte te doen vrijkomen.

6.De slotsom

6.1
Uit het voorgaande volgt dat de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis van
6 april 2022 niet worden gehonoreerd. Voor opzegging van de dienstverleningsovereenkomst bestonden zwaarwegende redenen, de opzegging was zorgvuldig en het zorgelement overheerst in de gesloten overeenkomsten (dienstverlening en huur). Het vonnis van
6 april 2022 wordt daarom bekrachtigd.
6.2
Als in het ongelijk gestelde partij wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Die kosten worden begoot op € 783,- aan griffierecht en
€ 2.228,- aan salaris advocaat (2 punten tarief II à € 1.114,- per punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 6 april 2022;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure en begroot deze op € 783,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente daarover indien niet binnen twee weken na betekening van deze uitspraak daaraan is voldaan;
verklaart dit arrest op het punt van de uitgesproken kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, G. van Rijssen en M.M. Lorist en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
17 januari 2023.