ECLI:NL:RBOVE:2022:985

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
12 april 2022
Zaaknummer
C/08/272236 / HA ZA 21/413
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van opzegging van een zorgovereenkomst en de gevolgen voor de huurovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn ouders, en de Interlevensbeschouwelijke Stichting voor Verlening van Diensten aan Mensen met een Handicap J.P. van den Bent. De eiser, die lijdt aan een verstandelijke beperking en een visuele beperking, vorderde dat de Stichting de zorg en overige dienstverlening voort zou zetten, nadat de Stichting de dienstverleningsovereenkomst had opgezegd. De rechtbank oordeelde dat de opzegging van de zorgovereenkomst rechtsgeldig was, omdat er een vertrouwensbreuk was ontstaan tussen de partijen. De rechtbank stelde vast dat de Stichting voldoende zwaarwegende redenen had om de overeenkomst op te zeggen, en dat de zorgvuldigheidseisen bij de opzegging waren nageleefd. De rechtbank wees erop dat de communicatie tussen de Stichting en de ouders van de eiser moeizaam was verlopen en dat er geen basis was voor het voortzetten van de zorgverlening. De rechtbank bepaalde dat de Stichting de zorg en dienstverlening tot 1 juli 2022 moest voortzetten, maar wees de vordering van de eiser af. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/272236 / HA ZA 21/413
Vonnis van 6 april 2022
in de zaak van
[eiser], door middel van een algemene volmacht vertegenwoordigd door de heer [A] en mevrouw [B] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C. Grondsma te Leeuwarden,
tegen
de stichting
INTERLEVENSBESCHOUWELIJKE STICHTING VOOR VERLENING VAN DIENSTEN AAN MENSEN MET EEN HANDICAP J.P. VAN DEN BENT,
gevestigd te Deventer,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bisschop te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 december 2021,
- de nagekomen producties van [eiser] ,
- de zitting van 7 februari 2022, waarvan de griffier aantekeningen heeft bijgehouden,
- de pleitnota’s van [eiser] en de Stichting,
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is geboren op [geboortedatum] . [eiser] heeft diverse beperkingen, te weten een verstandelijke beperking NLD (Non-verbal Learning Disablities) en een visuele beperking CVI (Cerebral Visual Impairment). Vanwege zijn beperkingen heeft hij een indicatie voor een zorgzwaartepakket VG03. Dit omvat onder andere verblijf in een beschutte woonomgeving, begeleiding inclusief dagbesteding en persoonlijke verzorging en behandeling.
2.2.
De Stichting is een instelling die mensen ondersteuning biedt in hun leven bij wonen, werken, logeren, vrije tijd en in het contact met anderen. Voor het verlenen van die ondersteuning exploiteert de Stichting een aantal zorgvoorzieningen op locaties in de provincies Groningen, Friesland, Flevoland en Gelderland. In de zorgvoorzieningen wordt ondersteuning geleverd aan mensen met veelal een verstandelijke en/of meervoudige beperking.
2.3.
Vanaf december 2014 woont [eiser] op een woonlocatie van de Stichting aan de [adres] in [plaats] . Hij heeft aan de [adres] een appartement en kan gebruik maken van de gezamenlijke voorzieningen op de locatie. Partijen hebben hiertoe een dienstverleningsovereenkomst gesloten en een huurovereenkomst voor het appartement. Deze zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: als de dienstverleningsovereenkomst eindigt, eindigt ook de huurovereenkomst. In de dienstverleningsovereenkomst is vastgelegd dat [eiser] zorg inkoopt op grond van zijn persoonsgebonden budget en dat de zorgafspraken bestaan uit “begeleiding individueel en persoonlijke verzorging”, dat er gemiddeld 15 uur per week aan zorg geleverd zal worden en dat de zorgafspraken zijn/worden vastgelegd in het ondersteuningsplan.
2.4.
Op de dienstverleningsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van de Stichting van toepassing. Deze voorwaarden bevatten onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 4
Overeenkomst en WGBO
4.1
Op iedere zorg- en dienstverleningsovereenkomst zijn de normen uit de WGBO van overeenkomstige toepassing, tenzij daarvan in deze algemene voorwaarden of zorg- en dienstverleningsovereenkomst uitdrukkelijk van wordt afgeweken.
Artikel 5
Beëindiging en opzegging
(…)
5.2.
De JP van den Bent stichting kan de overeenkomst schriftelijk opzeggen op grond van zodanig zwaarwegende omstandigheden dat voorzetting van de zorg- en dienstverlening in redelijkheid niet kan worden verlangd. (…)
5.4.
In gevallen genoemd in 5.2 kan opzegging door de JP van den Bent stichting tegen elke dag van de kalendermaand geschieden, met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden, tenzij dringende, aan de cliënt onverwijld mee te delen, redenen onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigen. (…)
Artikel 10
Ondersteuning en toestemming
10.1.
De afspraken over de uitwerking van de dienstverlening worden neergelegd in het ondersteuningsplan. Indien mogelijk wordt het ondersteuningsplan vóór aanvang van de dienstverlening opgesteld, doch uiterlijk binnen zes weken na aanvang van de dienstverlening.
10.2.
Het ondersteuningsplan komt in overleg en met instemming van de cliënt tot stand. Door instemming met het ondersteuningsplan geeft de cliënt toestemming voor de uitvoering van de handelingen die deel uitmaken van het ondersteuningsplan.
(…)
10.4.
Het ondersteuningsplan wordt periodiek geëvalueerd. In het ondersteuningsplan worden hierover afspraken gemaakt. Bijstelling geschiedt in onderling overleg.
(…)
2.5.
In het ondersteuningsplan van [eiser] d.d. 12 maart 2020 zijn de volgende ondersteuningsvragen opgenomen:
-Ondersteun mij bij het relativeren van zaken die ik groter maak dan ze daadwerkelijk zijn;
-Ondersteun mij bij het omgaan van teleurstellingen en verliezen (wielrennen);
-Ondersteun mij in situaties waarin ik het overzicht kwijt ben en schep duidelijkheid voor mij;
-Ondersteun mij om overzicht te houden in de dagelijkse en wekelijkse activiteiten;
-Leer mij om flexibeler om te gaan met veranderingen;
-Maak tijd inzichtelijk voor mij;
-Ondersteun mij als ik niet fit of ziek ben;
-Help mij om de onderliggende vraag (achter mijn boosheid) te beantwoorden;
-Ondersteun mij bij het innemen van mijn medicatie;
-Ondersteun mij bij het opvouwen van mijn was en het opruimen van mijn was;
-Ondersteun mij bij het draaien van de was;.
-Ondersteun mij bij het plannen van huishoudelijke taken en help mij bij de uitvoering hiervan;
-Ondersteun mij bij de planning van het eten koken en de uitvoering hiervan;
-Ondersteun mij bij het uitzoeken van kleding, passende bij het seizoen;
-De begeleiding föhnt mijn haar;
-Ondersteun mij bij het goed afsluiten van mijn dag;
-Ondersteun mij bij het opstaan op gepaste tijd;
-Ondersteun mij bij het maken en onderhouden van sociale contacten;
-Check of alles goed gaat met [C] en mij op de zondagen;
-Ondersteun mij in het opstellen van mijn boodschappenbriefje en het halen van mijn boodschappen.
2.6.
[eiser] heeft dagbesteding bij Brownies&downieS in [plaats] .
2.7.
[eiser] heeft een relatie met [C] . Ook zij woont op de locatie van de Stichting aan de [adres] in [plaats] .
2.8.
Op 14 december 2018 heeft de Stichting voor het eerst de dienstverlenings-overeenkomst opgezegd. In de e-mail met schriftelijke bevestiging van de opzegging heeft de Stichting als reden voor de opzegging vermeld:
“In de afgelopen 4 jaar is gebleken dat de JP van den Bent stichting met u als ouders van [eiser] niet inhoudelijk tot een gesprek komt. De verschillen van inzicht zijn onoverbrugbaar. Dit maakt dat wij [eiser] niet op de juiste manier kunnen ondersteunen.”
2.9.
De ouders van [eiser] hebben een kort geding tegen de Stichting aangespannen om voorzetting van de dienstverleningsovereenkomst af te dwingen. Op 14 februari 2019 en 29 mei 2019 hebben er zittingen in die procedure plaatsgevonden. In de tussenliggende periode hebben partijen geprobeerd om door middel van mediation tot een oplossing te komen. Dat is niet gelukt. Op de zitting van 29 mei 2019 hebben partijen wel ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin hebben zij onder meer de volgende afspraken gemaakt:
“1. [B] en [A] spreken de intentie uit dat zij alles wat in hun vermogen ligt zullen aanwenden om te
komen tot het totstandbrengen van een woonvorm door middel van een ouderinitiatief. Zij zullen zich tot het uiterste inspannen om dit spoedig mogelijk te bewerkstelligen. Als duidelijk wordt dat dit niet zal slagen komen partijen overeen de situatie alsdan opnieuw te bezien.
2.
De Stichting spreekt de intentie uit alles wat in haar vermogen ligt te zullen doen om de zorg ten aanzien van [eiser] zo goed mogelijk overeenkomstig de dienstverleningsovereenkomst te verlenen.
3.
Partijen spreken af dat alle contacten over inhoudelijke zaken betreffende de dienstverleningsovereenkomst zullen plaatsvinden via een medewerker van cliëntorganisatie Zorgbelang. Dit betekent dat partijen hun vragen en opmerkingen die de inhoud van de overeenkomst betreffen via deze derde aan de ander ter kennis zullen brengen. Dit geldt zowel voor de gesprekken die persoonlijk zullen worden gevoerd als telefonische contacten. Indien er sprake is van een spoedeisend probleem en de derde van Zorgbelang niet bereikbaar is, zullen partijen rechtstreeks contact zoeken. Voor aangelegenheden waarvoor alle ouders uitgenodigd worden zijn [B] en [eiser] uiteraard ook van harte welkom. Daarnaast kunnen [B] en [A] [eiser] te allen tijde bezoeken zoals nu ook het geval is.
4.
Partijen spreken af dat primair Zorgbelang zal optreden als voornoemde derde. Indien Zorgbelang schriftelijk aan beide partijen laat weten in voorkomende gevallen niet als zodanig te kunnen optreden, zullen [B] en [A] een andere externe professionele onafhankelijke cliëntondersteuner aanzoeken, mits erkend door het Zorgkantoor.
5.
Partijen spreken af dat [B] en [eiser] éénmaal per jaar de Stichting via voornoemde derde zullen informeren over de voortgang van het zoeken naar een alternatief als genoemd onder 1.
(…)”
2.10.
Nadat Zorgbelang kenbaar had gemaakt dat zij niet als derde kon meewerken aan de afspraak tussen partijen, heeft de advocaat van [eiser] begin juli 2019 als voorwaarde gesteld dat de gesprekken tussen [eiser] en de Stichting niet door locatiecoördinator [D] worden gevoerd, omdat zij gevoelens van angst bij [eiser] oproept. Als de Stichting bereid was die voorwaarde na te leven, dan zouden de gesprekken en communicatie met [eiser] ondersteund door een medewerker van Zorgbelang kunnen plaatsvinden. Na enige discussie over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van 29 mei 2019, heeft de Stichting op 23 augustus 2019 ermee ingestemd heeft dat de besprekingen met [eiser] met een vervangende locatiecoördinator worden gevoerd.
2.11.
In de hierop volgende weken hebben partijen geprobeerd een afspraak te plannen voor een evaluatiegesprek. Hierbij heeft mevrouw [E] van Zorgbelang (hierna: [E] ) namens [eiser] gevraagd om het gesprek te laten plaatsvinden zonder de begeleider en gedragsdeskundige, omdat [eiser] in deze mensen geen vertrouwen heeft. De Stichting heeft hierop afwijzend gereageerd en toegelicht waarom zij niet aan dit verzoek kan voldoen. [E] heeft hierna nog tweemaal verzocht een inmiddels op 15 januari 2020 gepland gesprek uitsluitend met de vervangend locatiecoördinator te laten plaatsvinden, dus zonder de begeleider en gedragsdeskundige van de Stichting. Hierop heeft de Stichting op 13 januari 2020 kenbaar gemaakt dat het gesprek geen doorgang vindt en de dat de situatie intern besproken wordt.
2.12.
Op 23 januari 2020 heeft de Stichting opnieuw de dienstverleningsovereenkomst opgezegd, met ingang van 24 maart 2020. In de opzeggingsbrief staat als motivering:
“Cliënte heeft de afgelopen periode herhaaldelijk getracht een datum af te spreken met uw cliënt voor een evaluatiegesprek met betrekking tot de dienstverlening, zoals deze is vastgelegd in het ondersteuningsplan. Het ondersteuningsplan is een middel waarmee cliënte de ondersteuning van uw cliënt vormgeeft en uitvoert. Periodiek wordt een dergelijk gesprek gehouden: eens per kwartaal een evaluatiegesprek en daarnaast een jaarlijkse evaluatie van het ondersteuningsplan. Daarbij zijn de vervangende locatiecoördinator (in plaats van de locatiecoördinator), begeleider en gedragskundige aanwezig. Tezamen met uw cliënt zal mevrouw [E] aanwezig zijn.
Cliënte is uw cliënt verregaand tegemoetgekomen door rekening te houden met zijn wensen voor wat betreft de personen die deelnemen aan dat gesprek. Zo is de locatiecoördinator vervangen door een vervangende locatiecoördinator. Thans stelt uw cliënt de eis dat ook de begeleider en gedragskundige niet bij dat gesprek aanwezig kunnen zijn.
In uw e-mail van 9 januari jl. aan mevrouw [E] heeft cliënte nogmaals uitvoerig uitgelegd waarom noodzakelijk is dat ook de begeleider en gedragsdeskundige aanwezig zijn bij het gesprek. Cliënte heeft aangegeven dat het noodzakelijk is de ondersteuning en afspraken met elkaar te evalueren. De vervangende locatiecoördinator is niet inhoudelijk en gedetailleerd op de hoogte van de zorg en ondersteuning van uw cliënt. Om tot concrete afspraken te komen is er betrokkenheid van de begeleider en gedragsdeskundige noodzakelijk. Cliënte heeft voorst uitdrukkelijk aangegeven dat uw cliënt in het gesprek uiteraard de ruimte en gelegenheid krijgt om zijn punten te bespreken en als daar te weinig tijd en gelegenheid voor blijkt te zijn dan zou een vervolgafspraak gemaakt worden. Cliënte had uw cliënt uitgenodigd voor het laatste gesprek op 15 januari jl. Overigens was de datum voor het gesprek al drie keer verschoven in verband met voorwaarden van uw cliënt. Mevrouw [E] heeft bij e-mail van 13 januari jl. cliënte meegedeeld dat uw cliënt blijft bij zijn eis.
Het is voor cliënte daarom onmogelijk geworden de zorg en ondersteuning te blijven bieden aan uw cliënt. Voor cliënte blijft er daarom helaas niets over dan de overeenkomst alsnog op te zeggen met inachtneming van een termijn van twee maanden. De overeenkomst eindigt derhalve met ingang van 24 maart 2020. Tegelijk met de dienstverleningsovereenkomst eindigt ook de huurovereenkomst.”
2.13.
Na deze opzeggingsbrief heeft [E] voorgesteld om het evaluatiegesprek alsnog in de door de Stichting voorgestelde samenstelling te laten plaatsvinden. De Stichting heeft hierop gereageerd dat zij bij de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst blijft.
2.14.
In verband met voornoemde opzegging heeft [eiser] opnieuw een kort geding aangespannen. De zittingen in deze procedure hebben plaatsgevonden op 11 maart 2020 en 18 april 2020. Partijen hebben hierbij geprobeerd om tot een oplossing te komen. In dat kader is de heer [F] aangewezen als degene die in plaats van de ouders van [eiser] de communicatie namens [eiser] met de Stichting op zich neemt. Omdat partijen geen volledige overeenstemming hebben bereikt, heeft de voorzieningenrechter op 16 juli 2020 vonnis gewezen. Daarin is geoordeeld dat de Stichting de dienstverleningsovereenkomst mocht opzeggen. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de Stichting de dienstverleningsovereenkomst nog tot 1 september 2021 moet voortzetten.
2.15.
[eiser] heeft tegen voornoemd vonnis hoger beroep aangetekend. Op 6 april 2021 heeft het hof arrest gewezen in het kort geding. Daarin heeft het hof geoordeeld dat een voldoende gewichtige/zwaarwegende reden bestaat voor de opzegging van de zorgovereenkomst, maar dat de Stichting een langere opzegtermijn in acht moet nemen. Het hof heeft bepaald dat de Stichting de dienstverleningsovereenkomst tot 1 maart 2022 moet voortzetten.
2.16.
Namens [eiser] heeft [F] in juli 2020 met de Stichting afgesproken dat de Stichting [eiser] op de volgende punten ondersteunt:
  • het appartement schoonmaken op maandag tussen 13.00 en 15.00 uur;
  • op werkdagen (dinsdag, woensdag en donderdag) om 9.30 uur checken of [eiser] wakker is;
  • op vrijdag tussen 13.00 en 15.00 uur de week met [eiser] afsluiten.
In evaluatiegesprekken die hierna tussen [F] en de Stichting hebben plaatsgevonden, is steeds bevestigd dat bovengenoemde punten de ondersteuningsvragen van [eiser] aan de Stichting zijn.
2.17.
De ouders van [eiser] zijn bezig met een alternatief zorg- en woonadres voor [eiser] . Aanvankelijk was er via de stichting Grutsk een concreet plan voor het scheppen van een woonlocatie. Er was al een samenwerkingsovereenkomst tussen de stichting Grutsk en een projectontwikkelaar. Dit plan is echter niet doorgegaan. De ouders van [eiser] zijn nog steeds in contact met Grutsk voor een alternatieve een zorg- en woonlocatie voor [eiser] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - de Stichting te veroordelen om de zorg en overige dienstverlening voort te zetten en te continueren, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
3.2.
[eiser] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat de Stichting de dienstverleningsovereenkomst ten onrechte heeft opgezegd, omdat er geen dringende reden was die de opzegging rechtvaardigt. In de opstelling van [eiser] ten opzichte van het evaluatiegesprek is die niet te vinden. Mocht er al een dringende reden aanwezig zijn, dan heeft de opzegging niet zorgvuldig plaatsgevonden.
3.3.
De Stichting concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling, uitvoer bij voorraad, van [eiser] in de kosten van de procedure, met wettelijke rente, indien die kosten niet binnen twee weken na betekening van het vonnis zijn voldaan. Zij heeft als verweer naar voren gebracht dat zij de dienstverleningsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Er is volgens de Stichting geen basis meer voor voortzetting voor de overeenkomst, omdat [eiser] geen enkel vertrouwen heeft in de Stichting en hij de Stichting niet de gelegenheid geeft om zorg te verlenen conform het ondersteuningsplan. De Stichting is van mening dat [eiser] door eisen te stellen, die de Stichting niet kon inwilligen, het evaluatiegesprek onmogelijk heeft gemaakt en daarmee ook de zorgverlening door de Stichting.
3.4.
Op de standpunten van partijen wordt hierna – voor zover relevant – nader ingegaan.

4.De beoordeling

Opzegging dienstverleningsovereenkomst

4.1.
Voor beantwoording van de vraag of de Stichting de zorg en overige dienstverlening aan [eiser] moet voortzetten, is van belang of de Stichting de dienstverleningsovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
4.2.
De dienstverleningsovereenkomst is aan te merken als een behandelings-overeenkomst als bedoeld in artikel 7:460 BW. Op grond van dit artikel kan een hulpverlener de behandelingsovereenkomst niet opzeggen, behoudens gewichtige redenen. In artikel 5.2 van de algemene voorwaarden staat iets dergelijks, namelijk dat voor beëindiging van de dienstverleningsovereenkomst zodanig zwaarwegende redenen nodig zijn dat voortzetting van de zorg- en dienstverlening redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Zoals door het hof ook is overwogen in het arrest van 6 april 2021, is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval wat als een voldoende gewichtige/zwaarwegende reden voor opzegging van een zorgovereenkomst is aan te merken. Naast een voldoende gewichtige/zwaarwegende reden moet ook voldaan zijn aan de door de zorgaanbieder in acht te nemen zorgvuldigheid bij opzegging. Ook de zorgvuldigheidseisen zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Zwaarwegende reden
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank had de Stichting op 23 januari 2020 een voldoende zwaarwegende reden voor de opzegging van de dienstverleningsovereenkomst, omdat een vertrouwensrelatie ontbrak. Hierin volgt de rechtbank het oordeel van het hof zoals dat is neergelegd in het arrest van 6 april 2022. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.4.
De opzegging van 23 januari 2020 kan niet los worden gezien van de eerdere opzegging in 2018. Aanleiding voor die eerdere opzegging waren de moeizame communicatie, de verschillen van inzicht over de zorg- en dienstverlening en de moeizame samenwerking tussen (de ouders van) [eiser] en de Stichting. Ter illustratie daarvan heeft de Stichting een chronologisch overzicht in het geding gebracht waarin de contacten met de ouders van [eiser] en met [eiser] zelf in de periode oktober 2014 tot augustus 2018 zijn beschreven (conclusie van antwoord onder 5.1). De contacten in dit overzicht zijn gegroepeerd onder de kopjes onveilig/vertrouwen/eenzaam, ongenoegen/onvrede/klachten, cyclus en functies, deskundigheid medewerkers, indicatie/uren, financiën en samenwerking. Hierop heeft de Stichting een uitgebreide toelichting gegeven en ter onderbouwing een groot aantal e-mails en gespreksverslagen. Hieruit komt naar voren dat de communicatie tussen partijen vanaf de aanvang van de dienstverleningsovereenkomst zeer moeizaam is verlopen en dat sprake is van een gebrek aan vertrouwen tussen partijen.
4.5.
[eiser] heeft hiertegenover onvoldoende aangevoerd om wat de Stichting naar voren brengt te ontkrachten. Weliswaar heeft [eiser] een verslag overgelegd van een gesprek dat de moeder van [eiser] ( [B] ) heeft gehad met een aantal begeleiders van [eiser] , waarin vermeld staat dat het een prettig gesprek was. In het licht van de documentatie van de Stichting is dit echter onvoldoende om het beeld van de moeizame communicatie en het gebrek van vertrouwen te kantelen. De rechtbank overweegt in dit verband dat voorbij gegaan wordt aan het aanbod van [eiser] om [G] (voormalig locatie-coördinator van de [adres] ) te horen als getuige. Ook al zou [G] – in afwijking van de door de Stichting overgelegde schriftelijke verklaring van haar hand – verklaren dat zij goed contact had met (de ouders van) [eiser] , dan zou dit niet afdoen aan de gebeurtenissen die de Stichting heeft opgesomd in het door haar overgelegde overzicht, althans niet zoveel dat de conclusie een andere moet zijn.
4.6.
Met de afspraken die zijn vastgelegd in de vaststellingovereenkomst van 29 mei 2019 hebben partijen geprobeerd om na de eerste opzegging door de Stichting en na de mislukte mediation een manier te vinden om met elkaar verder te gaan, totdat een andere woonvorm voor [eiser] is gevonden. Mede doordat Zorgbelang niet de rol kon vervullen die partijen bij de afspraken van 29 mei 2019 voor ogen stond, is dit spaak gelopen toen er een evaluatiegesprek gepland moest worden. Los van de wens van [eiser] om een andere locatiecoördinator aanwezig te laten zijn - waaraan de Stichting tegemoetgekomen is - en de inspanningen die de Stichting moest doen om [E] van Zorgbelang bij het gesprek aanwezig te kunnen laten zijn, moet de rechtbank vaststellen dat het gesprek uiteindelijk geen doorgang kon vinden omdat [eiser] de eis stelde dat begeleider noch gedragskundige bij het gesprek aanwezig zou zijn. Aan die eis wilde de Stichting niet tegemoet komen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de argumenten van de Stichting voor de aanwezigheid van de begeleider en gedragskundige steekhoudend. [eiser] heeft die argumenten overigens niet bestreden, maar gesteld dat hij geen vertrouwen in genoemde personen had. Met dat laatste benadrukt [eiser] het gebrek aan vertrouwen waarnaar de Stichting verwijst. Dit gebrek aan vertrouwen is dus niet alleen aanwezig bij de ouders van [eiser] , maar ook bij [eiser] zelf. In het bericht van [E] aan [D] staat hierover het volgende:
“Kort gezegd geeft [eiser] aan dat hij graag in gesprek wil over de afspraken in zijn OP, maar dat hij dat niet wil/aandurft met de mensen die jij hebt genoemd. Hij zegt dat hij niet het vertrouwen heeft dat hij door deze mensen serieus genomen wordt en dat erin het OP gesprek naar hem wordt geluisterd. Hij is bang dat wanneer hij zijn mening geeft dit zal leiden tot represailles.”
Het voorgaande heeft geleid tot de opzegging van de dienstverlenings-overeenkomst op 23 januari 2020.
4.7.
Door [eiser] is aangevoerd dat, mocht er al een verstoorde verhouding zijn met de Stichting, dit voor een groot deel te wijten is aan de Stichting en dat de Stichting weinig inspanning heeft verricht om de relatie te herstellen. Deze stelling vindt geen steun in het dossier zoals dat zich intussen heeft gevormd. Hierin ziet de rechtbank terugkomen dat [eiser] regelmatig toont geen vertrouwen te hebben in een behandelaar en dat de Stichting, waar mogelijk, actie onderneemt om een andere behandelaar voor [eiser] te regelen. De Stichting heeft meegewerkt aan een mediationtraject met (de ouders) van [eiser] en heeft op 29 mei 2019 de hiervoor onder 2.9 genoemde vaststellingsovereenkomst gesloten. De Stichting heeft ook voorafgaand aan de opzegging in januari 2020 eraan meegewerkt dat het evaluatiegesprek met een vervangend locatiecoördinator zou plaatsvinden omdat [eiser] gevoelens van angst ervaart in het contact met [D] . De rechtbank ziet hierin wel degelijk pogingen van de Stichting om de relatie met [eiser] te verbeteren en om [eiser] tegemoet te komen. In dat licht verwerpt de rechtbank de stelling dat de verstoorde verhouding grotendeels te wijten is aan de Stichting.
4.8.
Voor een goede zorgverlening is het belangrijk dat sprake is van onderling vertrouwen tussen [eiser] en de Stichting waarbij adequate communicatie plaatsvindt tussen (de ouders) van [eiser] en de Stichting. Omdat hiervan op 23 januari 2020 geen sprake was, had de Stichting een zwaarwegende reden om de dienstverleningsovereenkomst op te zeggen.
Zorgvuldigheid opzegging
4.9.
Volgens [eiser] kwam de opzegging van 23 januari 2020 onverwachts en is hij er niet voor gewaarschuwd dat het niet kunnen plannen van een gesprek tot opzegging van de dienstverleningsovereenkomst kon leiden. Net als het hof oordeelt de rechtbank dat de Stichting [eiser] niet expliciet had hoeven waarschuwen voor beëindiging van de dienstverleningsovereenkomst als er geen gesprek mogelijk zou zijn. De Stichting heeft [eiser] na zijn eerste weigering om het evaluatiegesprek te laten plaatsvinden met een begeleider en gedragsdeskundige duidelijk gewezen op de noodzaak van dit gesprek. Daaraan was al een moeizame geschiedenis voorafgegaan, met een eerdere opzegging en vergeefse pogingen om daarna met elkaar in gesprek te gaan. Toen [eiser] bleef bij zijn weigering was de vertrouwensbreuk zodanig dat de Stichting niet de verplichting had te waarschuwen voordat zij tot opzegging van de dienstverleningsovereenkomst over ging.
4.10.
Het hof heeft in het arrest van 6 april 2021 geoordeeld dat de door de Stichting gehanteerde opzegtermijn te kort was. Met het oog op het zoeken van een passend alternatief heeft het hof bepaald dat de dienstverlening tot 1 maart 2022 voorgezet moest worden. De rechtbank oordeelt dat [eiser] hiermee voldoende gelegenheid heeft gehad om te zoeken naar een alternatieve woon- en zorglocatie. Een opzegging waarbij de dienstverlening werd voortgezet tot 1 maart 2022 voldoet dan ook aan de zorgvuldigheidseis.
4.11.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank dat sprake is van een rechtsgeldige opzegging van de dienstverleningsovereenkomst per 1 maart 2022.
Huidige situatie
4.12.
Omdat de dienstverleningsovereenkomst rechtsgeldig opgezegd is op 23 januari 2020 en daarmee ook een einde komt aan de huurovereenkomst kon de Stichting het leveren van zorg en het verschaffen van woonruimte aan [eiser] staken. De rechtbank plaatst hierbij twee kanttekeningen. In de eerste plaats zou het kunnen zijn dat de situatie sinds de opzegging zodanig gewijzigd is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de Stichting de zorg aan [eiser] en de huisvesting van hem ondanks de rechtmatige opzegging niet kan beëindigen. Hieronder legt de rechtbank uit waarom zij vindt dat daar geen sprake van is.
4.13.
Sinds maart 2020 loopt het contact tussen de Stichting en [eiser] via [F] . Beide partijen hebben aangegeven dat dit goed werkt. Met tussenkomst van [F] is afgesproken dat de Stichting op de volgende punten zorg verleent aan [eiser] :
  • het appartement schoonmaken op maandag tussen 13.00 en 15.00 uur;
  • op werkdagen (dinsdag, woensdag en donderdag) om 9.30 uur checken of [eiser] wakker is;
  • op vrijdag tussen 13.00 en 15.00 uur de week met [eiser] afsluiten.
[F] heeft ter zitting aangegeven dat het goed gaat met [eiser] en dat het een goed teken is dat hij op dit moment maar zo weinig zorg nodig heeft. Volgens [F] zou het mensonterend zijn als [eiser] nu zijn appartement zou moeten verlaten.
4.14.
Volgens de Stichting is deze situatie, waarin in zo’n beperkte mate zorg wordt verleend aan [eiser] , slechts ter overbrugging. Bij het maken van deze afspraken is steeds het uitgangspunt geweest dat de dienstverleningsovereenkomst eindigt en dat [eiser] elders gaat wonen.
4.15.
De rechtbank oordeelt dat de huidige situatie slechts ter overbrugging is en dus zal moeten eindigen. Al sinds de eerste opzegging van de dienstverleningsovereenkomst in 2018 is herhaaldelijk gesproken over stappen die de ouders van [eiser] zetten om andere zorg- en woonlocatie voor [eiser] te vinden. Dit is ook opgenomen in de afspraken die partijen in de vaststellingsovereenkomst van 29 mei 2019 hebben opgenomen. Ook bij het kort geding in 2020 en de daarop volgende procedure in hoger beroep in 2021 is aan de orde geweest dat de ouders van [eiser] zoeken naar een nieuw onderkomen voor [eiser] . Tegen die achtergrond heeft de voorzieningenrechter de einddatum van de dienstverleningsovereenkomst bepaald op 1 september 2021 en heeft het hof de einddatum bepaald op 1 maart 2022. In dat kader hebben partijen afspraken gemaakt over welke zorg de Stichting tot die tijd verleent aan [eiser] , waarbij de drie zorgvragen zoals hiervoor genoemd zijn gedefinieerd. Het gaat hier om minimale zorg. Deze zorg is aanzienlijk minder dan de zorg die is opgenomen in het ondersteuningsplan d.d. 12 maart 2020 dat partijen ten behoeve van [eiser] hebben opgesteld. De Stichting heeft terecht aangegeven dat zij hiermee niet de zorg verleent die nog in 2020 nodig geacht werd en die recht doet aan de zorgindicatie die voor [eiser] geldt.
4.16.
De rechtbank beseft dat het voor [eiser] erg ingrijpend is wanneer hij op korte termijn zijn appartement zal moeten verlaten, mede omdat ook zijn vriendin op de locatie aan de [adres] woont. Daar tegenover staat dat van de Stichting niet kan worden gevergd dat de tijdelijke situatie, waarbij zij veel minder zorg aan [eiser] verleent dan in haar ogen zou moeten, voortduurt. Bovendien was met het vonnis van 16 juli 2020 en het arrest van 6 april 2021 voor [eiser] al lange tijd kenbaar dat de dienstverlenings-overeenkomst, en daarmee de huurovereenkomst, zou eindigen. Er is zodoende ruimschoots de gelegenheid geweest om een ander onderkomen voor [eiser] te zoeken.
4.17.
In de tweede plaats is ten gevolge van de procedures die gevoerd zijn de datum van de beëindiging van de zorg en de huisvesting opgeschoven. De voorzieningenrechter in deze rechtbank heeft bepaald dat de Stichting de zorg en overige dienstverlening diende voort te zetten tot 1 september 2021 en in hoger beroep heeft het gerechtshof die termijn verlengd tot 1 maart 2022. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de Stichting gezegd dat zij in afwachting van het vonnis, dat de rechtbank pas na 1 maart 2022 uitspreekt, [eiser] zorg zou blijven leveren en hem ook woonruimte zou blijven verschaffen. Hoewel [eiser] rekening heeft moet houden met de mogelijkheid dat zijn vordering afgewezen zou worden, ziet de rechtbank aanleiding om [eiser] een termijn te geven om elders zorg en huisvesting te vinden. De rechtbank bepaalt als nieuwe einddatum 1 juli 2022. Tot die tijd zal de Stichting nog de zorg moeten verlenen op basis van de drie voornoemde zorgvragen en de huurovereenkomst met [eiser] gestand moeten doen.
Overgelegde verklaringen
4.18.
[eiser] heeft in zijn aanvullende producties verklaringen van ouders van medebewoners en van [H] , cliëntondersteuner bij stichting Clionn Partisipaasje overgelegd. Aan de hand van deze verklaringen heeft [eiser] betoogd dat het een chaos is bij de Stichting, het personeelsverloop groot is en dat de Stichting vaker communicatieproblemen heeft met ouders van bewoners. In reactie hierop overweegt de rechtbank dat het zo kan zijn dat bij de Stichting organisatorische problemen bestaan en dat er kwesties met andere ouders spelen. Het is echter niet aan de rechtbank om daar in deze procedure over te oordelen. Aan de rechtbank ligt de vraag voor of de dienstverleningsovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd en of in het verlengde daarvan de dienstverlening aan [eiser] kan worden beëindigd. De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de Stichting de dienstverleningsovereenkomst heeft kunnen opzeggen wegens het ontbreken van een vertrouwensrelatie. De door [eiser] overgelegde verklaringen werpen hierop geen ander licht. Ook in de verklaring van [H] van Clionn Partisipaasje worden geen feiten of omstandigheden genoemd die leiden tot een ander oordeel.
Slot
4.19.
Gelet op het voorgaande zal de vordering worden afgewezen. Wel zal de rechtbank bepalen dat de Stichting nog uitvoering moet geven aan de dienstverleningsovereenkomst tot 1 juli 2022.
4.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
  • griffierecht € 309,00
  • salaris advocaat
  • Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt de Stichting om de zorg en overige dienstverlening zoals tussen partijen is overeengekomen voort te zetten tot 1 juli 2022;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.435,00, te voldoen binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.A. de Beaufort, en in het openbaar uitgesproken op
6 april 2022. (msk)