ECLI:NL:GHARL:2021:3297

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
200.282.193/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van zorg- en huurovereenkomst en de rechtsgeldigheid daarvan in kort geding

In deze zaak gaat het om de opzegging van een zorg- en huurovereenkomst tussen [appellant], die een verstandelijke beperking en een visuele beperking heeft, en de Interlevensbeschouwelijke stichting voor verlening van diensten aan mensen met een handicap J.P. van den Bent. Appellant vordert in kort geding de continuering van de overeenkomsten, terwijl de stichting de overeenkomsten heeft opgezegd. Het hof oordeelt dat de opzegging rechtsgeldig is, maar dat de stichting een langere opzegtermijn in acht moet nemen. De zaak is complex door de langdurige zorgrelatie en de afhankelijkheid van appellant van de geboden zorg. Het hof concludeert dat er voldoende gewichtige redenen zijn voor de opzegging, maar dat de stichting niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. De opzegging is gedaan zonder de nodige waarschuwingen en met een te korte opzegtermijn. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, maar wijzigt de einddatum van de zorgovereenkomst naar 1 maart 2022, zodat appellant meer tijd heeft om een alternatief te vinden. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.193/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 244633)
arrest in kort geding van 6 april 2021
in de zaak van
[appellant], door middel van algemene volmacht vertegenwoordigd door de heer [A] en mevrouw [B] ,
wonende te [C] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C. Grondsma, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
Interlevensbeschouwelijke stichting voor verlening van diensten aan mensen met een handicap J.P. van den Bent,
gevestigd te Deventer,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de stichting,
advocaat: mr. J. Bisschop, die kantoor houdt te Zwolle.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 24 november 2021. De in dat tussenarrest bepaalde mondelinge behandeling heeft op 18 februari 2021 plaatsgevonden. Voorafgaand daaraan hebben partijen aanvullende producties overgelegd. Er is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt. Deze stukken zijn aan het dossier toegevoegd.
1.2
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor het wijzen van arrest.

2.Waar gaat deze procedure over?

Deze zaak gaat over de vraag of de stichting de met [appellant] gesloten dienstverleningsovereenkomst, en daarmee ook de huurovereenkomst, rechtsgeldig heeft opgezegd.
Het hof oordeelt dat dat het geval is. Er is een voldoende gewichtige/zwaarwegende dringende reden voor de opzegging van een zorgovereenkomst, maar de stichting dient wel een langere opzegtermijn in acht te nemen. Het hof zal die beslissing hierna motiveren.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1
[appellant] (geboren [in] 1990) heeft de verstandelijke beperking
NLD (Non-verbal Learning Disabilities) en een visuele beperking, CVI
(Cerebral Visual Impairment). Daarnaast heeft [appellant] epilepsie, waarvoor hij medicatie neemt. In verband met zijn beperkingen heeft hij een indicatie op grond van de
Wet langdurige zorg (Wlz) met zorgprofiel VG3. Die indicatie omvat verblijf in een beschutte woonomgeving, begeleiding inclusief dagbesteding en persoonlijke verzorging en behandeling.
3.2
De stichting is een instelling die zorg- en dienstverlening biedt aan mensen met een beperking. De stichting beheert daartoe een aantal locaties en verleent diensten bij mensen thuis.
3.3
Vanaf eind 2014, begin 2015, woont [appellant] in een appartement op een woonlocatie van de stichting aan de [a-straat] in [C] , op basis van een dienstverleningsovereenkomst in combinatie met een huurovereenkomst. Hiervoor woonde hij bij zijn ouders.
In artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de dienstverleningsovereenkomst (hierna ook wel: zorgovereenkomst) is vastgelegd dat [appellant] zorg inkoopt op grond van zijn persoonsgebonden budget, dat de zorgafspraken bestaan uit “begeleiding individueel en persoonlijke verzorging”, dat er gemiddeld 15 uur per week aan zorg geleverd zal worden en dat de zorgafspraken zijn/worden uitgewerkt in het ondersteuningsplan.
[appellant] heeft dagbesteding bij [D] in [C] . Hij heeft een relatie met [E] , die in een appartement in hetzelfde complex woont. Zijn ouders wonen in de buurt.
3.4
De stichting hanteert algemene voorwaarden. In deze algemene voorwaarden is onder meer het volgende vermeld:
Artikel 4
Overeenkomst en WGBO
4.1
Op iedere zorg- en dienstverleningsovereenkomst zijn de normen uit de WGBO van overeenkomstige toepassing, tenzij daarvan in deze algemene voorwaarden of de zorg- en dienstverleningsovereenkomst uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Artikel 5
Beëindiging en opzegging(…)
5.2
De JP van den Bent stichting kan de overeenkomst schriftelijk opzeggen op grond van zodanig zwaarwegende redenen dat voortzetting van de zorg- en dienstverlening in redelijkheid niet kan worden verlangd. (…)
5.4
In gevallen genoemd in 5.2 kan opzegging door de JP van den Bent stichting tegen elke dag van de kalendermaand geschieden, met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden, tenzij dringende, aan de client onverwijld mee te delen, redenen onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigen. (…)
Artikel 10
Ondersteuningsplan en toestemming
10.1
De afspraken over de uitwerking van de dienstverlening worden neergelegd in het ondersteuningsplan. Indien mogelijk wordt het ondersteuningsplan vóór aanvang van de dienstverlening opgesteld, doch uiterlijk binnen zes weken na aanvang van de dienstverlening. (…)
10.4
Het ondersteuningsplan wordt periodiek geëvalueerd. In het ondersteuningsplan worden hierover afspraken gemaakt. Bijstelling geschiedt in onderling overleg. (…)”
3.5
Op 14 september 2018 heeft de stichting mondeling de dienstverleningsovereenkomst en daarmee de huurovereenkomst met [appellant] opgezegd. In de schriftelijke bevestiging van deze opzegging staat als reden daarvan vermeld:
“In de afgelopen 4 jaar is gebleken dat de JP van den Bent stichting met u als ouders niet inhoudelijk in gesprek komt. De verschillen van inzicht zijn onoverbrugbaar. Hiermee komen wij niet tot de benodigde samenwerking. Dit maakt dat wij Leon niet op de juiste manier kunnen ondersteunen.”
3.6
De ouders van [appellant] hebben deze opzegging in een kortgedingprocedure aangevochten. In die procedure is afgesproken om door middel van mediation tussen de ouders van [appellant] enerzijds en regio-coördinator [F] en locatiecoördinator
[G] van de stichting anderzijds tot overeenstemming te komen, hetgeen niet is gelukt. Tijdens de voortzetting van het kort geding hebben partijen op 29 mei 2019 ter beëindiging van hun geschil een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is onder meer opgenomen dat alle contacten over inhoudelijke zaken betreffende de dienstverleningsovereenkomst zullen plaatsvinden via een medewerker van cliëntenorganisatie Zorgbelang Fryslan (hierna: Zorgbelang).
3.7
Nadat Zorgbelang kenbaar had gemaakt dat zij niet als derde kon meewerken aan deze afspraak en dat zij alleen als onafhankelijk cliëntondersteuner kon optreden, heeft de advocaat van [appellant] begin juli 2019 als voorwaarde gesteld dat gesprekken tussen [appellant] en de stichting niet door locatiecoördinator [G] worden gevoerd omdat [appellant] angstig voor haar is. Als de stichting bereid was die voorwaarde na te leven, zouden gesprekken en communicatie met [appellant] ondersteund door een medewerker van Zorgbelang kunnen plaatsvinden. Tussen partijen is vervolgens discussie ontstaan over de uitleg van de vaststellingsovereenkomst, die ertoe heeft geleid dat de stichting op
23 augustus 2019 ermee heeft ingestemd dat de evaluatiegesprekken en de besprekingen in het kader van het ondersteuningsplan met een andere locatiecoördinator worden gevoerd mits [appellant] op constructieve wijze meewerkt aan de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst.
3.8
In de daaropvolgende weken vond tussen [appellant] en [H] van Zorgbelang en de stichting contact plaats over de planning van een datum voor een evaluatiegesprek met een vervangend locatiecoördinator, begeleider [I] en gedragsdeskundige
[J] en over de afgifte van een machtiging van [appellant] aan [H] .
3.9
In een telefoongesprek met locatiecoördinator [G] op 15 november 2019 heeft [H] voorgesteld om de gesprekken op laagdrempelige wijze op te pakken door [appellant] eerst een gesprek te laten voeren met de vervangend locatiecoördinator in plaats van tevens met de gedragsdeskundige en de begeleider van [appellant] . De stichting heeft hier afwijzend op gereageerd.
3.1
Nadat [H] naar aanleiding van gesprekken met [appellant] de stichting nog tweemaal tevergeefs had verzocht een inmiddels op 15 januari 2020 gepland gesprek uitsluitend met de vervangend locatiecoördinator te laten plaatsvinden, heeft de stichting op 13 januari 2020 kenbaar gemaakt dat het gesprek geen doorgang zou vinden en dat de situatie intern besproken zou worden.
3.11
Per e-mail verzonden brief van 23 januari 2020 van haar advocaat aan de advocaat van [appellant] heeft de stichting vervolgens de dienstverleningsovereenkomst opgezegd met ingang van 24 maart 2020. In deze brief staat onder meer:
“Cliënte heeft de afgelopen periode herhaaldelijk getracht een datum af te spreken met uw client voor een evaluatiegesprek met betrekking tot de dienstverlening, zoals deze is vastgelegd in het ondersteuningsplan. (…) Cliënte is uw client verregaand tegemoetgekomen door rekening te houden met zijn wensen voor wat betreft de personen die deelnemen aan dat gesprek. Zo is de locatiecoördinator vervangen (…). Thans stelt uw client de eis dat ook de begeleider en gedragsdeskundige niet bij dat gesprek aanwezig zullen zijn. In een e-mail (…) heeft cliënte nogmaals uitvoerig uitgelegd waarom het noodzakelijk is de ondersteuning en afspraken met elkaar te evalueren. De vervangende locatiecoördinator is niet inhoudelijk en gedetailleerd op de hoogte van de zorg en ondersteuning van uw client. Om tot concrete en passende afspraken te komen is er betrokkenheid van de begeleider en gedragsdeskundige noodzakelijk. (…) Mevrouw [H] heeft (…) meegedeeld dat uw client blijft bij zijn eis. Het is daarom voor cliënte onmogelijk geworden de zorg en ondersteuning te blijven bieden aan uw client.”
3.12
Nadat [H] en de advocaat van [appellant] hierna aan de stichting kenbaar hebben gemaakt dat het gesprek toch kon plaatsvinden in aanwezigheid van de door de stichting gewenste personen, heeft de stichting laten weten bij de opzegging van de overeenkomst te blijven.
3.13
Op 12 maart 2020 hebben de ouders van [appellant] het ondersteuningsplan ondertekend.
3.14
Op 3 april 2020 heeft [appellant] een volmacht verleend aan de heer [K] om zijn belangen te vertegenwoordigen in de communicatie met de stichting. [appellant] , vertegenwoordigd door [K] , en de stichting zijn begin juli 2020 de volgende afspraken overeengekomen:
- schoonmaken op maandag tussen 13.00-15.00 uur
- op werkdagen (dinsdag, woensdag en donderdag) om 9.30 uur controleren of [appellant] wakker is
- weekafsluiting op vrijdag tussen 13.00-15.00 uur.
3.15
De ouders van [appellant] zijn al langere tijd bezig met het tot stand brengen van een woonvoorziening voor (onder meer) [appellant] door middel van een ouderinitiatief. Op
20 april 2020 is daartoe tussen Stifting Ouderinitiatief Grutsk (hierna: stichting Grutsk) en Hegie & Hegie Vastgoed B.V. (hierna: Hegie & Hegie) een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Ten tijde van de zitting bij de voorzieningenrechter op 18 juni 2020 was de verwachting dat de eind mei 2020 aangevangen bouw van deze woonvoorziening ongeveer een jaar in beslag zou nemen. In hoger beroep heeft [appellant] een brief van Hegie & Hegie in het geding gebracht, waaruit volgt dat zij de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst door het bestuur van stichting Grutsk heeft ontvangen en dat zij de beëindiging van de samenwerking per 26 november 2020 bevestigt. De ouders van [appellant] en de stichting Grutsk zijn momenteel in gesprek met meerdere projectontwikkelaars en gemeenten om een andere woonvoorziening te kunnen realiseren.

4.De procedure bij de voorzieningenrechter

4.1
[appellant] heeft, kort samengevat en voor zover van belang, gevorderd de stichting te veroordelen tot voortzetting en continuering van de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de stichting in het bestreden vonnis van 16 juli 2020 veroordeeld om de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen voort te zetten tot 1 september 2021. De proceskosten zijn gecompenseerd.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] vordert in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis en de veroordeling van de stichting tot voortzetting en continuering van de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen. Grief I tot en met VI komen er op neer dat aan de opzegging geen gewichtige reden in de zin van artikel 7:460 BW en evenmin een zwaarwegende reden in de zin van artikel 5.2 van de algemene voorwaarden ten grondslag ligt en dat bij de opzegging niet is voldaan aan de door de stichting in acht te nemen zorgvuldigheidseisen. Grief VII is gericht tegen de bepaling van een einddatum. Grief VIII ziet op de veroordeling die de voorzieningenrechter heeft uitgesproken en de compensatie van de proceskosten. Het hof zal hierna eerst ingaan op het spoedeisend belang en het beoordelingskader. Daarna zal het hof de grieven gezamenlijk behandelen.
Spoedeisend belang
5.2
Gelet op de aard van de vordering - voorzetting van een zorgovereenkomst - en de ontwikkelingen die zich sinds het bestreden vonnis rondom de alternatieve woonvoorziening hebben voorgedaan, is voldaan aan het voor deze procedure vereiste spoedeisend belang.
Beoordelingskader
5.3
Bij de verdere beoordeling stelt het hof voorop dat het in een eventuele bodemprocedure op de weg ligt van de stichting om aan te tonen dat sprake is van (feiten en omstandigheden die voldoende grond vormen voor het bestaan van) een gewichtige/zwaarwegende reden voor opzegging van de overeenkomst. In dit kort geding staat daarom de vraag centraal of voldoende aannemelijk is dat de stichting in een eventuele bodemprocedure het bestaan van een gewichtige/zwaarwegende reden zal kunnen aantonen. Als het hof die vraag bevestigend beantwoordt, is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar. Beantwoordt het hof deze vraag ontkennend, dan is de vordering in beginsel wel toewijsbaar. Deze kortgedingprocedure leent zich niet voor bewijslevering.
5.4
De opzegging van een geneeskundige behandelingsovereenkomst vereist op grond van artikel 7:460 BW gewichtige redenen. Artikel 5.2 van de algemene voorwaarden van de zorgovereenkomst bepaalt dat voor opzegging zodanig zwaarwegende redenen nodig zijn dat voorzetting van de zorg- en dienstverlening in redelijkheid niet kan worden gevergd. Uit het debat van partijen is niet gebleken dat zij menen dat daar een relevant verschil tussen bestaat. In het midden kan daarom blijven of artikel 7:460 BW op de zorgovereenkomst van toepassing is.
5.5
Wat een voldoende gewichtige/zwaarwegende dringende reden is voor een opzegging van een zorgovereenkomst, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Naast een voldoende gewichtige/zwaarwegende reden moet ook zijn voldaan aan de door de zorgaanbieder in acht te nemen zorgvuldigheid bij de opzegging. De zorgvuldigheidseisen zijn eveneens afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Dit hof heeft in zijn arrest van 10 april 2018 overwogen dat als de zorgontvanger in hoge mate afhankelijk is van de geboden zorg en hij deze zorg niet van een ander kan krijgen, hoge eisen dienen te worden gesteld aan het bestaan van een gewichtige/zwaarwegende reden. Dat geldt zeker als ook sprake is van een langdurige zorgrelatie.
Daarnaast volgt uit dit arrest dat als de reden van opzegging (mede) is gelegen in het gedrag van de zorgontvanger, van de zorgverlener in beginsel mag worden verwacht dat hij alvorens tot opzegging wordt overgegaan de zorgontvanger concreet heeft gewezen op het ongewenste gedrag, op wijziging van dat gedrag heeft aangedrongen, de zorgontvanger ook de gelegenheid heeft geboden diens gedrag te wijzigen en ook heeft aangegeven dat indien dat niet gebeurt de overeenkomst zal worden opgezegd (ECLI:NL:GHARL:2018:3378).
In het kader van de zorgvuldigheidseisen is verder van belang dat een redelijke opzegtermijn in acht dient te worden genomen. Welke termijn redelijk is, is onder meer afhankelijk van de ernst van de situatie van de zorgontvanger, de afhankelijkheid van de zorgontvanger van de ontvangen zorg, de aard en de duur van de zorgrelatie en de termijn voor het vinden van een passend alternatief. Tot slot kunnen de eisen van zorgvuldigheid meebrengen dat de zorgaanbieder dient mee te werken aan het vinden van een passend alternatief en de noodzakelijke hulp, voor zover aangewezen en mogelijk, dient voort te zetten.
Reden van opzegging
5.6
Het hof acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting zeer aannemelijk dat de vertrouwensrelatie tussen [appellant] en de stichting onherstelbaar is verstoord, waardoor er onvoldoende basis is om tot een inhoudelijke invulling van de zorgovereenkomst te komen zoals partijen deze beogen en zijn overeengekomen. In de loop der jaren is het structureel problematisch gebleken om afspraken over de zorg- en dienstverlening te maken en om met elkaar in gesprek te komen over de problematische samenwerking. Het hof licht dat als volgt toe.
5.7
Al in september 2018 waren de communicatie, de verschillen van inzicht over de zorg- en dienstverlening en de samenwerking aanleiding voor beëindiging van de zorgovereenkomst door de stichting. Ter illustratie daarvan heeft de stichting een chronologisch overzicht van acht pagina’s in het geding gebracht, waarin (een deel van) de contacten met de moeder, althans de ouders, van [appellant] en met [appellant] zelf in de periode van oktober 2014 tot augustus 2018 is beschreven. De contacten in dit overzicht zijn gegroepeerd onder de kopjes onveilig/vertrouwen/eenzaam, ongenoegen/onvrede/klachten, cyclus en functies, deskundigheid medewerkers, indicatie/uren en financiën en samenwerking.
Daarnaast heeft de stichting een verklaring van [L] , locatiecoördinator in de periode 2014-begin 2016, overgelegd over de verhoudingen tussen partijen.
De opzegging van september 2018 heeft tot een kortgedingprocedure geleid, in het kader waarvan een mediationtraject is doorlopen tussen de ouders van [appellant] enerzijds en locatiecoördinator [G] en regiocoördinator [F] van de stichting anderzijds. Deze mediation heeft niet tot enige overeenstemming geleid. De kortgedingprocedure is daarna voortgezet en heeft geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst is onder meer de afspraak opgenomen dat alle contacten over inhoudelijke zaken over de zorg- en de dienstverlening (in plaats van met de ouders van [appellant] ) voortaan via een medewerker van Zorgbelang zou plaatsvinden. In combinatie met de mislukte mediation, ziet het hof hierin een aanwijzing dat sprake is van een verstoorde relatie tussen de ouders van [appellant] en de stichting die niet vatbaar is voor herstel. Het is voldoende aannemelijk geworden dat die verstoorde relatie, gelet op de nauwe band tussen [appellant] en zijn ouders en het feit dat de ouders van [appellant] hem tot voor kort in de officiële contacten met de stichting vertegenwoordigden, de relatie tussen [appellant] en de stichting negatief heeft beïnvloed.
5.8
Wat die laatstgenoemde relatie betreft, voegt het hof het volgende toe.
Nadat bleek dat Zorgbelang niet als derde kon meewerken aan de gemaakte afspraak omdat Zorgbelang alleen als onafhankelijk clientondersteuner van [appellant] wil optreden, hebben de ouders van [appellant] nog een andere externe professionele onafhankelijke clientondersteuner aangezocht maar die bleek om dezelfde reden als Zorgbelang niet bereid c.q. in staat te zijn tot de verlangde medewerking. De ouders van [appellant] en de stichting zijn toen overeengekomen dat [appellant] de gesprekken met de stichting zelf zou aangaan, met ondersteuning door een medewerker van Zorgbelang. Omdat [appellant] zich niet veilig voelde bij locatiecoördinator [G] , heeft de stichting ingestemd deze gesprekken te laten voeren door een vervangend locatiecoördinator. Eerst had [appellant] er geen bezwaar tegen dat, zoals te doen gebruikelijk, de gedragsdeskundige en de begeleider bij het te plannen gesprek aanwezig zouden zijn. Nadat in verband met het plannen van het gesprek en het verstrekken van een machtiging van [appellant] aan [H] van Zorgbelang enige tijd was verstreken, liet [H] de stichting namens [appellant] echter weten dat [appellant] geen gesprek wil en aandurft met de gedragsdeskundige en begeleider omdat hij er geen vertrouwen in heeft dat zij hem serieus nemen en hij bang is voor represailles als hij zijn mening geeft. [H] verzocht daarom om het inmiddels in januari 2020 geplande gesprek uitsluitend te laten plaatsvinden met de vervangend locatiecoördinator. De stichting heeft daar niet mee ingestemd. Na de door de stichting gegeven toelichting op de noodzaak van het gesprek en de aanwezigheid van de gedragsdeskundige en de begeleider naast de vervangend locatiecoördinator, is [appellant] bij zijn standpunt gebleven. De onmogelijkheid om zonder (verdere) voorwaarden vooraf in gesprek te komen met [appellant] en de door hem ervaren gevoelens van onveiligheid en wantrouwen ten opzichte van meerdere medewerkers van de stichting, ziet het hof als aanwijzingen dat ook sprake is van een verstoorde relatie van [appellant] met de stichting. Door die verstoorde relatie is het partijen niet gelukt om afspraken te maken over de (voortzetting van de) zorg- en dienstverlening. Dit laatste is volgens de brief van de stichting van 23 januari 2020 juist de reden geweest om tot opzegging van de zorgovereenkomst met [appellant] over te gaan.
5.9
[appellant] heeft aangevoerd dat de verstoorde relatie aan de stichting is te wijten en dat zij daarvoor niet beloond mag worden met een beëindiging van die relatie. Volgens [appellant] heeft de stichting onvoldoende kennis en ervaring over de beperkingen van [appellant] in huis om hem op de juiste manier te benaderen en heeft de stichting zich onvoldoende ingespannen om de relatie te herstellen. Tegen de achtergrond van wat het hof hiervoor heeft vastgesteld, heeft [appellant] dit echter niet aannemelijk gemaakt. Voor nadere bewijslevering is in dit kort geding geen plaats.
5.1
[appellant] heeft er verder op gewezen dat inmiddels de hulp van [K] , voormalig leraar van [appellant] en directeur van een instelling voor speciaal onderwijs, is ingeschakeld en dat het met zijn hulp is gelukt om constructieve afspraken te maken over continuering van de zorgovereenkomst. De stichting heeft beaamd dat het contact met
[K] goed is verlopen maar dat de gemaakte afspraken, gelet op de Wlz-indicatie, de dienstverleningsovereenkomst en het ondersteuningsplan, betrekking hebben op een qua omvang en inhoud zeer beperkte mate van zorg en ondersteuning. In feite verschaft de stichting [appellant] een - beschut - dak boven zijn hoofd en fungeren de medewerkers van de stichting slechts als schoonmaker en als wekker. De stichting heeft aangegeven dat dit op termijn vanuit financieel oogpunt niet houdbaar is. Daar komt bij dat het de medewerkers van de stichting in de weinige contactmomenten die er met [appellant] zijn niet lukt om met hem in contact te komen.
5.11
Uit het debat tussen partijen over de huidige afspraken leidt het hof af dat deze beperkte afspraken door beide partijen zijn bedoeld ter overbrugging tot de door de voorzieningenrechter bepaalde einddatum van 1 september 2021. Tot verdergaande afspraken zijn partijen niet gekomen. Ter zitting verklaarde [K] dat hij bereid is zich
alsnog voor uitbreiding van de zorg in te spannen, afhankelijk van de behoefte van [appellant] en wat voor hem passend is. De stichting heeft daarop laten weten dat zij geen perspectief ziet in het maken van verdergaande afspraken omdat de wil van [appellant] daarvoor niet leidend kan zijn. Er dient ook rekening gehouden te worden met wat de stichting passend en nodig vindt voor [appellant] . Gelet hierop en mede gezien de hiervoor vastgestelde vertrouwensbreuk tussen [appellant] en de stichting en het eerdere onvermogen van partijen om in gesprek te komen over de zorg- en dienstverlening met een acceptabele balans tussen wat [appellant] nodig heeft en wat de stichting nodig vindt, acht het hof het niet aannemelijk dat partijen - al dan niet met behulp van [K] - alsnog kunnen toewerken naar een situatie waarin [appellant] zorg afneemt van de stichting zoals partijen deze blijkens de
Wlz-indicatie, de dienstverleningsovereenkomst en het ondersteuningsplan beogen en zijn overeengekomen.
Zorgvuldigheidseisen
5.12
De onherstelbaar verstoorde vertrouwensrelatie tussen partijen levert een gewichtige/zwaarwegende reden voor opzegging van de zorgovereenkomst op. Naast het bestaan van een gewichtige/zwaarwegende reden is voor de beoordeling van de opzegging van de zorgovereenkomst echter ook van belang of de stichting de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. In dit verband stelt het hof vast dat de stichting duidelijk heeft gemaakt dat en waarom zij het in januari 2020 geplande gesprek op de door haar voorgestane wijze noodzakelijk achtte. Daaraan ging een belaste en moeizame voorgeschiedenis vooraf, met een eerdere opzegging en vergeefse pogingen daarna om met elkaar in gesprek te komen.
Het hof houdt er verder rekening mee dat aan de in het geding zijnde opzegging van
januari 2020 een onherstelbare vertrouwensbreuk ten grondslag lag.
Ook is van belang dat [appellant] als zorgontvanger ten opzichte van de stichting weliswaar in een afhankelijkheidsrelatie verkeert, maar dat hij niet afhankelijk is van speciale zorg die alleen de stichting kan verlenen. Gelet op deze omstandigheden gaat de door de stichting in acht te nemen waarschuwingsverplichting in dit geval niet zo ver als in het arrest van
10 april 2018 van dit hof is aangenomen. In de toen aan het hof voorgelegde situatie was sprake was van andere feiten en omstandigheden.
Net als de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de stichting in dit geval niet (duidelijker) had hoeven waarschuwen dat tot beëindiging van de zorgovereenkomst overgegaan zou worden als een gesprek niet mogelijk zou zijn en geen afspraken over voorzetting van de zorgovereenkomst gemaakt zouden kunnen worden.
5.13
Het hof staat vervolgens voor de vraag welke opzegtermijn redelijk is. Daarbij betrekt het hof de duur en de aard van de zorgrelatie. Daarnaast is het hof zich bewust van het grote belang dat [appellant] heeft bij behoud van zijn plek bij de stichting en de gevolgen die het verlies daarvan voor hem meebrengen. Rekening houdend met al deze omstandigheden acht het hof een opzegtermijn van twee maanden, zoals door de stichting is gehanteerd, niet op zijn plaats.
5.14
Wat betreft de door de voorzieningenrechter vastgestelde einddatum van
1 september 2021 stelt het hof vast dat ten tijde van de kortgedingprocedure de veronderstelling was dat de eind mei 2020 aangevangen bouw van de alternatieve woonvoorziening ongeveer een jaar in beslag zou nemen. Omdat inmiddels is gebleken dat die bouw en het daaraan verbonden samenwerkingsverband is gestaakt en momenteel nog geen concreet vooruitzicht bestaat op een ander passend alternatief, is het hof - alle omstandigheden in aanmerking nemende - van oordeel dat de stichting de zorgovereenkomst, onder handhaving van de huidige afspraken over de aan [appellant] te verlenen zorg- en dienstverlening, dient voort te zetten tot uiterlijk 1 maart 2022.
5.15
Aangezien de ouders van [appellant] zelf op zoek gaan naar een alternatief en zij niet hebben aangegeven daarvoor hulp van de stichting te willen, komt aan de inspanningsverplichting van de zorgaanbieder om nadere ondersteuning te bieden bij het organiseren en realiseren van een alternatief voor wonen en zorg in dit geval geen verdere betekenis toe.

6.De slotsom

6.1
Uit het voorgaande volgt dat het hof het voorshands voldoende aannemelijk acht dat de stichting in een eventuele bodemprocedure het bestaan van een gewichtige/zwaarwegende reden voor de beëindiging van de zorgovereenkomst kan aantonen. Het hof is het dus met de voorzieningenrechter eens dat de stichting de zorgovereenkomst en daarmee de huurovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Wel dient de stichting een ruimere opzegtermijn in acht te nemen. Over de beslissing tot compensatie van de proceskosten denkt het hof hetzelfde als de voorzieningenrechter. Het hof zal het vonnis daarom, behoudens de daarin vastgestelde einddatum, bekrachtigen.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding om aan de uit te spreken veroordeling een dwangsom te verbinden, omdat de stichting tot op heden de tussen partijen overeengekomen noodzakelijke zorg heeft gecontinueerd en het hof erop vertrouwt dat de stichting ook zonder dwangsom aan die zorgverlening zal voldoen.
6.3
Het hof ziet in de uitkomst van dit hoger beroep aanleiding om ook de proceskosten in deze instantie te compenseren.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 16 juli 2020, behoudens voor zover het betreft de einddatum van de dienstverleningsovereenkomst, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
veroordeelt de stichting om de zorg- en overige dienstverlening zoals tussen partijen overeengekomen voort te zetten tot 1 maart 2022;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Willemse, H. de Hek en G.J.M. Verburg en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
6 april 2021.