ECLI:NL:GHARL:2023:4601

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
31 mei 2023
Zaaknummer
200.317.063/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over leaseovereenkomst en wettelijke handelsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een leaseovereenkomst tussen [appellant] en Grenkefinance N.V. [appellant] had een leaseovereenkomst gesloten voor beveiligingsapparatuur, maar voldeed niet aan zijn betalingsverplichtingen. De overeenkomst werd ontbonden door Grenke, die vervolgens vorderingen indiende bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft de vorderingen van Grenke integraal toegewezen, inclusief wettelijke handelsrente en een dwangsom voor het niet retourneren van de leaseobjecten. [appellant] ging in hoger beroep tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente en de hoogte van de dwangsom.

Het hof oordeelde dat [appellant] alleen wettelijke handelsrente verschuldigd is over de achterstallige leasetermijnen tot de ontbindingsdatum. Voor de ontbindingsvergoeding is wettelijke rente verschuldigd. Het hof verlaagde de opgelegde dwangsom van € 250,- per dag tot € 50,- per dag, met een maximum van € 1.000,-, omdat de oorspronkelijke dwangsom disproportioneel hoog was in verhouding tot de hoofdsom die [appellant] verschuldigd was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter voor het overige, maar stelde Grenke in de proceskosten van het hoger beroep aansprakelijk.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de wettelijke handelsrente en de voorwaarden waaronder een dwangsom kan worden opgelegd, waarbij de verhouding tussen de dwangsom en de hoofdsom van belang is. Het hof heeft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand gelaten, omdat [appellant] in eerste aanleg als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.063/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9882854)
arrest van 30 mei 2023
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. [naam1],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde,
hierna
[appellant]te noemen,
advocaat: mr. W.H. Bussink die kantoor houdt in Assen,
tegen
Grenkefinance N.V.,
gevestigd in Vianen,
verweerster in hoger beroep,
die bij de kantonrechter optrad als eiseres,
hierna
Grenkete noemen,
advocaat: mr. O.J.W. Reijnders die kantoor houdt in Eindhoven.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Ter uitvoering van het arrest van 7 maart 2023 heeft op 3 mei 2023 een (met instemming van partijen: enkelvoudige) mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellant] heeft met Grenke een leaseovereenkomst gesloten voor beveiligingsapparatuur. [appellant] heeft aan de uit die overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen niet telkens geheel en binnen de daarvoor geldende termijnen voldaan. De overeenkomst is inmiddels ontbonden. In hoger beroep speelt de vraag of [appellant] over de gevorderde ontbindingsvergoeding de wettelijke handelsrente verschuldigd is en of de kantonrechter aan de veroordeling tot teruggave van de apparatuur een dwangsom had mogen verbinden en, zo ja, wat de hoogte van die dwangsom zou moeten zijn.
2.2
Grenke heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van de resterende hoofdsom van € 2.524,68, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 4 mei 2022, wettelijke handelsrente over de hoofdsom tot 4 mei 2022 ten bedrage van € 843,22, een contractuele boete van € 730,08 en buitengerechtelijke incassokosten van € 617,47. Daarnaast vorderde zij afgifte van de leaseobjecten in goede staat binnen zeven dagen na betekening van het vonnis onder oplegging van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [appellant] in gebreke zou blijven tot een maximum van € 5.000,-, een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
2.3
De kantonrechter heeft deze vorderingen integraal toegewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen voor zover betreft de wettelijke handelsrente en de dwangsom, alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Oordeel
3.1
Het hof zal beslissen dat [appellant] enkel wettelijke handelsrente verschuldigd is over voorafgaand aan de ontbinding van de leaseovereenkomst vervallen leasetermijnen. Ten aanzien van het bedrag dat Grenke vordert na de datum van ontbinding is [appellant] in verzuim en is zij de wettelijke rente verschuldigd. Het hof zal de hoogte van de dwangsom verlagen tot een bedrag van € 50,- per dag tot een maximum van € 1.000,-.
3.2
Hierna wordt toegelicht hoe dit oordeel tot stand is gekomen. De zaak heeft de volgende, feitelijke, achtergrond.
Feiten
3.3
[appellant] heeft met Grenke op of omstreeks 23 augustus 2019 een operational leaseovereenkomst gesloten met betrekking tot beveiligingsapparatuur. Het betreft vier binnencamera’s, een buitencamera, twee vier-kanaalsrecorders en twee monitors (hierna: “de leaseobjecten”). De leaseobjecten bleven eigendom van Grenke. Op de overeenkomst zijn de algemene leasevoorwaarden van Grenke van toepassing.
3.4
[appellant] was op grond van de overeenkomst maandelijks een bedrag van € 121,68 aan huur verschuldigd. [appellant] heeft de leasetermijnen niet (volledig) voldaan. Grenke heeft de overeenkomst op 18 maart 2020 buitengerechtelijk ontbonden en heeft daarbij teruggave van de leaseobjecten gevorderd.
Hoofdsom, boete en buitengerechtelijke incassokosten
3.5
In haar eerste bezwaar (grief) tegen het vonnis van de kantonrechter stelt [appellant] dat de veroordeling tot betaling niet terecht was. Uit de toelichting op die grief en de mondelinge behandeling bij het hof is gebleken dat het hoger beroep zich niet richt tegen de veroordeling tot betaling van:
- de hoofdsom ad € 2.524,68
- de contractuele boete ad € 730,08
- de buitengerechtelijke incassokosten ad € 617,47.
Rente
3.6
Het bezwaar van [appellant] in haar eerste grief richt zich op de veroordeling tot betaling van wettelijke handelsrente. Zij acht die veroordeling onjuist, onder meer op de grond dat de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW niet van toepassing is, aangezien geen sprake is van een situatie waarin nakoming van een operational leaseovereenkomst wordt gevorderd, omdat de overeenkomst reeds is ontbonden.
3.7
De grief van [appellant] slaagt deels. De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW ziet uitsluitend op verbintenissen tot nakoming van handelsovereenkomsten en niet op een verbintenis tot schadevergoeding die is ontstaan na ontbinding van de overeenkomst. In dat geval mist artikel 6:119a BW toepassing. [1] Wel is over het bedrag dat ten gevolge van de ontbinding als schadevergoeding is verschuldigd op grond van artikel 6:119 BW de wettelijke rente toewijsbaar.
3.8
Grenke heeft gevorderd een bedrag van € 843,22 aan wettelijke handelsrente over de periode tot 4 mei 2022. Op grond van wat zojuist werd overwogen geldt dat die vordering slechts toewijsbaar is voor zover deze betrekking heeft op achterstallige leasetermijnen. Blijkens de door Grenke aan de ontbindingsbrief van 18 maart 2020 gehechte specificatie van haar vordering, bedroeg de achterstand in de betaling van leasetermijnen per die datum
€ 585,70. Over dat bedrag is wettelijke handelsrente verschuldigd. Uit genoemde specificatie blijkt dat deze tot 18 maart 2020 bedroeg € 9,89. Dat bedrag is dus toewijsbaar. Vanaf
18 maart 2020 is de wettelijke handelsrente toewijsbaar over € 585,70 tot de dag van de voldoening.
3.9
De ontbindingsvergoeding (zijnde de som van de toekomstige leasetermijnen) bedroeg blijkens de genoemde specificatie per 18 maart 2020 € 4.338,98. Over dat bedrag is de wettelijke rente verschuldigd per verzuimdatum, zijnde 28 maart 2020 (zoals aangezegd in de brief van 18 maart 2020).
3.1
Tussen partijen is op 23 maart 2020 een betalingsregeling getroffen. Uit hoofde daarvan is door [appellant] tot 4 mei 2022 in totaal € 2.400,- voldaan. Grenke heeft dat bedrag in mindering gebracht op de per die datum verschuldigde hoofdsom en deze gesteld op
(€ 585,70 + € 4.338,98 - € 2.400,- =) € 2.524,68. [appellant] heeft tegen deze wijze van vaststelling van de resterende hoofdsom geen bezwaar gemaakt. Ingevolge artikel 6:43 lid 2 BW moeten betalingen worden toegerekend aan de oudste verbintenis. Dat betekent dat de door [appellant] gedane betalingen allereerst zullen zijn/moesten worden toegerekend aan de vordering wegens achterstallige leasetermijnen van € 585,70. Gegeven het feit dat een aanmerkelijk groter bedrag door [appellant] is betaald dan € 585,70, moet die vordering op enig moment voor 4 mei 2022 teniet zijn gegaan. De resterende hoofdsom ad € 2.524,68 betrof derhalve het nog niet betaalde restant van de ontbindingsvergoeding. Dat betekent dat over dat bedrag per 4 mei 2022 wettelijke rente verschuldigd is.
Dwangsom
3.11
De kantonrechter heeft overeenkomstig de vordering van Grenke in eerste aanleg aan het bevel tot afgifte van de leaseobjecten binnen zeven dagen na betekening van het vonnis een dwangsom verbonden van € 250,- per dag tot een maximum van € 5.000,-. [appellant] grieft tegen deze door de kantonrechter opgelegde dwangsom. Het hof begrijpt deze grief aldus dat het opleggen van een dwangsom niet nodig was, althans dat de hoogte van de dwangsom buiten proporties was, omdat deze niet in verhouding staat tot de hoofdsom die [appellant] verschuldigd was op grond van de overeenkomst en omdat [appellant] ook al een contractuele boete verschuldigd was wegens het niet tijdig teruggeven van de leaseobjecten.
3.12
Het hof stelt voorop dat niet is gegriefd tegen de vaststelling van de kantonrechter dat de leaseobjecten moeten worden geretourneerd. De verplichting tot teruggave is daarom ook in hoger beroep het uitgangspunt.
3.13
Oplegging van een dwangsom heeft tot doel de schuldenaar tot nakoming te prikkelen en heeft geen punitief karakter. [2] [appellant] was in gebreke met het vrijwillig retourneren van de leaseobjecten, een prikkel daartoe was kennelijk nodig en dat was in beginsel voldoende reden om een dwangsom te verbinden aan de veroordeling. Doel daarvan was [appellant] te bewegen alsnog de leaseobjecten terug te geven.
3.14
Het hof vindt de dwangsom echter te hoog. De restwaarde van de apparatuur was nihil, zo is tijdens de mondelinge behandeling door Grenke aangegeven. Grenke heeft geen bijzonder belang aangevoerd bij het desondanks terugkrijgen van de objecten. Het enige kenbare belang was dus dat partijen nu eenmaal contractueel hadden vastgelegd dat de apparatuur na beëindiging van de overeenkomst altijd retour moest worden gezonden, ook als die apparatuur inmiddels een restwaarde van nihil had en ook als de contractueel bepaalde boete wegens niet tijdige retournering al verschuldigd was (zoals hier het geval is) én alle resterende leasetermijnen per direct en integraal als schadevergoeding voldaan moesten worden (zoals hier ook het geval is). Daarnaast acht het hof de hoogte van de dwangsom disproportioneel ten opzichte van de hoogte van de door [appellant] verschuldigde hoofdsom. Tegen die achtergrond bezien volstond een dwangsom van € 50,- per dag met een maximum van € 1.000,-.
De conclusie
3.15
Op basis van wat hiervoor is overwogen is de conclusie dat het door de kantonrechter toegewezen bedrag te hoog is, omdat daarin is opgenomen een bedrag van € 843,22 aan wettelijke handelsrente. Toewijsbaar is: de hoofdsom van 2.524,68 + 730,08 + 617,47 + 9,89 = € 3.882,12. Daarnaast is ook overigens minder wettelijke handelsrente verschuldigd en is de dwangsom op een te hoog bedrag vastgesteld. Het hoger beroep slaagt dus grotendeels. Omdat Grenke in hoger beroep overwegend in het ongelijk wordt gesteld, zal het hof Grenke tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van [appellant] veroordelen. Die kosten bedragen:
- griffierecht € 343,-
- salaris advocaat € 1.672,- (2 punten tarief I à € 836,- per punt).
3.16
De proceskostenveroordeling in eerste aanleg kan in stand blijven omdat [appellant] in eerste aanleg als de overwegend in het ongelijk gestelde partij blijft gelden. Onder die kosten vallen ook de nakosten, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [3]
3.17
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 28 juni 2022, behalve ten aanzien van de beslissingen die onder B en C (voor zover betreft de dwangsom) in het dictum daarvan zijn opgenomen;
doet ten aanzien van die onderdelen B en C opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Grenke te betalen € 3.882,72, vermeerderd met:
De wettelijke handelsrente vanaf 18 maart 2020 over een bedrag van € 585,70 tot de dag der algehele voldoening;
De wettelijke rente over een bedrag van € 4.338,98 over de periode van 28 maart 2020 tot 4 mei 2022;
De wettelijke rente over € 2.524,68 vanaf 4 mei 2022 tot de dag van de algehele voldoening;
verbindt aan de door de kantonrechter uitgesproken veroordeling tot afgifte van de geleasede apparatuur een dwangsom van € 50,- per dag, met een maximum van € 1.000,-;
veroordeelt Grenke in de kosten van de procedure in hoger beroep en stelt deze vast op:
- griffierecht € 343,-
- salaris advocaat € 1.672,- (2 punten tarief I à € 836,- per punt);
verklaart dit arrest ten aanzien van de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.P.M. ter Berg, M.M.A. Wind en M. Aksu, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
30 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:70.
2.Zie HR 24-02-2017, ECLI:NL:HR:2017:310, r.o. 3.4.4.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853