ECLI:NL:GHARL:2023:4382

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2023
Publicatiedatum
23 mei 2023
Zaaknummer
200.303.878
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg leningsovereenkomst en hoofdelijk medeschuldenaarschap in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Holding B.V. en twee geïntimeerden, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. Holding B.V. vorderde betaling van een restschuld uit een geldlening die was aangegaan door [geïntimeerde1] en zijn vennootschappen. De kern van het geschil draait om de vraag of [geïntimeerde2], de ex-echtgenote van [geïntimeerde1], hoofdelijk aansprakelijk is voor deze schuld, gezien het ontbreken van haar toestemming voor de rechtshandeling. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank Overijssel zijn geformuleerd in een eerder vonnis. Het hof concludeert dat [geïntimeerde1] zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden, maar dat hiervoor de toestemming van [geïntimeerde2] vereist was, wat niet was gegeven. Het hof oordeelt dat de lening niet kan worden gekwalificeerd als een normale bedrijfsuitoefening, waardoor de uitzondering op het toestemmingsvereiste niet van toepassing is. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering door de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.878
zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 250926 en 253697
arrest van 23 mei 2023
in de zaak van
[appellante] Holding B.V.
die is gevestigd in Enschede
die hoger beroep heeft ingesteld
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde in de zaak met nummer 250926 en als eiseres in de zaak met nummer 253697
hierna: Holding
advocaat: [advocaat]
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats1]
en die bij de rechtbank optrad als eiser in de zaak met nummer 250926
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats2]
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde in de zaak met nummer 253697
hierna: [geïntimeerde1] respectievelijk [geïntimeerde2]
advocaat: mr. M.S. van Knippenberg

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 12 juli 2022 heeft op 8 maart 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen. De schriftelijke reactie van Holding van 28 maart 2023 op het proces-verbaal is aan het dossier toegevoegd.

2.De kern van de zaak en het geschil bij de rechtbank en het hof

2.1.
Holding vindt dat [geïntimeerde1] haar de restschuld uit een geldlening moet betalen en dat [geïntimeerde2] , de ex-echtgenote van [geïntimeerde1] die in gemeenschap van goederen met hem was getrouwd, daarvoor ook aansprakelijk is. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] menen dat zij Holding niets hoeven te betalen, omdat [geïntimeerde2] rechtsgeldig de rechtshandeling waarop de aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] berust buitengerechtelijk heeft vernietigd.
2.2.
Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.14 van haar vonnis van 23 juni 2021 [1] (hierna: het vonnis) in de beide zaken heeft vastgesteld. Samengevat komen die op het volgende neer.
2.3.
Bij notariële akte van 4 november 2013 (deels geciteerd in ro. 2.3 van het vonnis) is een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen Holding als schuldeiser enerzijds en [geïntimeerde1] optredend voor zichzelf en als (middellijk) bestuurder van zijn vennootschappen KMB Beheer B.V. en [naam1] B.V. als hoofdelijk schuldenaren anderzijds. Tot zekerheid van terugbetaling zijn door de vennootschappen aan Holding, eveneens bij genoemde notariële akte, rechten van hypotheek en pand verstrekt. In de akte staat als reden voor de geldlening de behoefte aan herfinanciering van de onderneming(en) van de schuldenaren, die volgens de akte ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst. Ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst was [geïntimeerde1] nog gehuwd met [geïntimeerde2] . De in de notariële akte genoemde vennootschappen zijn eind 2014 failliet verklaard. Na uitwinning van de zekerheden door Holding was er nog een restschuld, die Holding deels heeft verhaald op [geïntimeerde1] . [geïntimeerde2] heeft bij buitengerechtelijke verklaringen van 22 maart 2019 en 29 januari 2020 (voor zover vereist) de rechtshandeling van [geïntimeerde1] ‘waarbij hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar heeft verbonden’ in genoemde notariële akte vernietigd op grond van art. 1:89 lid 1 BW wegens het ontbreken van haar toestemming. Holding heeft niet berust in de vernietiging.
2.4.
In de zaak met nummer 250926 heeft [geïntimeerde1] bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat de rechtshandeling waarmee hij zich in de notariële akte van 4 november 2013 als hoofdelijk schuldenaar heeft verbonden aan de (door Holding verstrekte) bedrijfslening is vernietigd, al dan niet door de buitengerechtelijke verklaring van [geïntimeerde2] van 29 januari 2020, naast de veroordeling van Holding tot terugbetaling aan hem van wat door of namens hem aan Holding op de restschuld is betaald. Holding heeft in de zaak met nummer 253697 bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat de buitengerechtelijke vernietigingsverklaring van [geïntimeerde2] door Holding is vernietigd althans de vernietiging van die verklaring door de rechtbank, met veroordeling van [geïntimeerde2] tot betaling aan Holding van (de helft van) de restschuld uit de lening.
2.5.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde2] de bedoelde rechtshandeling met haar verklaring van 29 januari 2020 met succes buitengerechtelijk heeft vernietigd en daarom de vorderingen van [geïntimeerde1] toegewezen en die van Holding afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van Holding is dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde1] alsnog worden afgewezen en die van haar tegen [geïntimeerde2] alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

[geïntimeerde1] is hoofdelijk medeschuldenaar (art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW)
3.1.
[geïntimeerde1] ’ vorderingen en [geïntimeerde2] (bevrijdend) verweer zijn gebaseerd op hun stellingen dat [geïntimeerde1] zich staande het huwelijk met [geïntimeerde2] als hoofdelijk medeschuldenaar tegenover Holding heeft verbonden voor de schulden uit de leningsovereenkomst van de twee (in ro. 2.3 genoemde) vennootschappen van [geïntimeerde1] , dat [geïntimeerde1] daarvoor de toestemming van (toen nog) zijn echtgenote [geïntimeerde2] nodig had en dat [geïntimeerde2] die nooit heeft gegeven, zodat [geïntimeerde2] rechtsgeldig deze rechtshandeling heeft vernietigd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] roepen daarmee de rechtsgevolgen van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c jo. art. 1:89 lid 1 BW in. Op hen rust daarom in beginsel, voor zover hun stellingen (voldoende) gemotiveerd door Holding worden betwist, de last die stellingen te bewijzen. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] onderbouwen hun stellingen onder meer door te verwijzen naar de wijze van totstandkoming en de inhoud van de notariële akte en het gegeven dat Holding [geïntimeerde1] na de faillissementen van de twee in die akte genoemde vennootschappen als hoofdelijk medeschuldenaar heeft aangesproken.
3.2.
Holding is het oneens met het oordeel van de rechtbank (onder meer in ro. 3.15 van het vonnis) dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de geldleningsovereenkomst hoofdelijk medeschuldenaarschap van [geïntimeerde1] heeft doen ontstaan in de zin van art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW waarvoor [geïntimeerde2] toestemming had moeten geven. Volgens Holding blijkt uit de wijze van totstandkoming en inhoud van de notariële akte juist dat zij aan [geïntimeerde1] in privé geld heeft geleend, zodat van hoofdelijk medeschuldenaarschap voor de schuld van een derde geen sprake is en de toestemming van [geïntimeerde2] dus niet was vereist.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat partijen de overeenkomst verschillend interpreteren. Volgens vaste rechtspraak kan de vraag hoe bepalingen in overeenkomsten moeten worden uitgelegd niet beantwoord worden op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg. Voor de beantwoording van die vraag komt het tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van partijen kan worden verwacht. [2]
3.4.
Naar het oordeel van het hof kan uit de tekst van de notariële akte, waarin staat dat [geïntimeerde1] daarin handelt voor zichzelf en als (middellijk) bestuurder van zijn twee in ro. 2.3 genoemde vennootschappen, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde1] in privé geld van Holding leende. De aanduiding ‘voor zichzelf’ zegt iets over de hoedanigheid waarin [geïntimeerde1] handelde bij het ondertekenen van de akte en brengt op zichzelf niet mee dat [geïntimeerde1] (ook) voor zichzelf geld leende van Holding. Integendeel: de akte vermeldt juist dat de lening wordt aangegaan vanuit een behoefte tot herfinanciering van de ondernemingen, wat erop duidt – tussen partijen staat vast en was bekend dat [geïntimeerde1] zelf geen onderneming voerde – dat de lening juist geen privélening voor [geïntimeerde1] betrof maar dat het geld voor de vennootschappen bestemd was. Dat [geïntimeerde1] ook ‘voor zichzelf’ de notariële akte heeft ondertekend, is dan (ook voor Holding) eerder te verklaren door de daarin óók opgenomen hoofdelijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde1] in privé voor de nakoming van alle verplichtingen uit die overeenkomst, naast zijn twee vennootschappen.
3.5.
De door Holding ingeroepen e-mailwisseling tussen [naam2] (namens Holding, als haar bestuurder) en de betrokken notaris [naam3] van 1 en 3 november 2013 over de (concept) akte van hypotheekstelling, maakt dit niet anders. In de eerder, in oktober 2013, door Holding opgestelde concept ‘onderhandse akte’ voor een geldlenings-overeenkomst staan twee vennootschappen (waarvan de namen nog door [geïntimeerde1] moesten worden ingevuld) als eerste schuldenaren vermeld en volgt pas daarna [geïntimeerde1] in privé als derde schuldenaar. In die concept overeenkomst wordt als reden voor de lening de herfinanciering van de ondernemingen(en) al genoemd en daarnaast de hoofdelijke aansprakelijkheid van de drie opgevoerde schuldenaren voor alle verplichtingen.
De notaris heeft in zijn (hiervoor bedoelde) e-mail van 1 november 2013 gevraagd naar de (rechts-)personen die naast ‘ [naam1] ’ ook geldleners of hoofdelijk aansprakelijk zullen zijn. Daarna zond hij Holding en [geïntimeerde1] op 3 november 2013 een herziene (concept-)akte waarin de geldleningsovereenkomst was verwerkt waarin (alleen) beide beheervennootschappen van [geïntimeerde1] waren opgenomen. Holding heeft direct daarop (bij e-mail van diezelfde dag) zelf aangegeven daarin ‘ [geïntimeerde1] als hoofdelijk schuldenaar’ te missen. De door de notaris op 1 november 2013 gestelde vraag vormt (naast de tekst van de concept geldleningsovereenkomst) een aanwijzing dat [geïntimeerde1] niet in privé als (mede)geldlener optrad. Het betoog van Holding dat [geïntimeerde1] de geldlener was en de vennootschappen slechts borg stuit hierop eveneens af. Bovendien staat als onweersproken vast dat de vennootschappen aan de betalingsverplichtingen aan Holding uit hoofde van de lening voldeden en dat pas na het faillissement van de vennootschappen [geïntimeerde1] in privé door Holding werd aangesproken, wat evenmin ondersteunt dat [geïntimeerde1] als (hoofd)geldlener de hoofdschuldenaar zou zijn.
3.6.
Ook de (door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] betwiste) stelling van Holding ter zitting in hoger beroep, dat het de bedoeling was dat [geïntimeerde1] de vennootschappen zou opdoeken en zijn bedrijfsactiviteiten als eenmanszaak zou voortzetten (en het geld in zijn holding zou gaan gebruiken voor zijn pensioen), kan – voor zover deze nieuwe stelling niet al buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat zij in strijd met de twee-conclusieregel pas ná de memorie van grieven is gedaan – niet tot de conclusie leiden dat [geïntimeerde1] het geld (deels) in privé heeft geleend. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst bestonden de vennootschappen immers nog en was er geen eenmanszaak. Dat de notaris in zijn mail van 1 november 2013 Holding heeft verzocht een deel van het geleende geld ‘aan [geïntimeerde1] ’ over te maken, betekent, zoals [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben aangevoerd, in de context van de verdere contacten eerder dat [naam1] werd bedoeld in plaats van [geïntimeerde1] in privé omdat [geïntimeerde1] in privé tijdens het schrijven van die mail nog niet in de akte stond. Bovendien staat vast dat, zoals [geïntimeerde1] onweersproken ter zitting bij de rechtbank en het hof heeft gesteld, al het geleende geld via de kwaliteitsrekening van de notaris deels naar de Rabobank (ter aflossing van de hypothecaire geldlening) en deels naar een bankrekening van één van de vennootschappen is overgemaakt.
3.7.
Holding heeft zich verder nog beroepen op het incidenteel verwijzingsvonnis van 3 september 2019 (gecorrigeerd bij vonnis van 15 oktober 2019) dat de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede in een eerder tussen [geïntimeerde1] en Holding over deze kwestie gevoerde procedure heeft gewezen. In ro. 2.1 van dat verwijzingsvonnis staat ‘geleend aan [geïntimeerde1] ’ en in ro. 4.2 ‘een door [geïntimeerde1] aangegane leenovereenkomst’, aldus Holding, en dat vonnis heeft volgens haar gezag van gewijsde verkregen. Zij beklaagt zich in dit hoger beroep erover dat de rechtbank de genoemde overwegingen van de kantonrechter heeft afgedaan als parafrases zonder inhoudelijk juridisch oordeel (ro. 3.23). Naar het oordeel van het hof blijkt echter uit het eindvonnis (na verwijzing door de kantonrechter) van de rechtbank van 22 januari 2020 in die eerdere procedure tussen [geïntimeerde1] en Holding dat de rechtbank daarin aan de inhoudelijke beantwoording van de vraag naar de juridische aard van de verbondenheid van [geïntimeerde1] ten opzichte van Holding niet is toegekomen. Het hof is het dus met de rechtbank eens dat de genoemde overwegingen van de kantonrechter geen vaststelling van feiten betreffen waarin het hof in deze zaak door het gezag van gewijsde zou zijn gebonden.
3.8.
Op grond van al het voorgaande acht het hof de door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] aan de notariële akte gegeven uitleg het meest voor de hand liggend. [geïntimeerde1] trad in de notariële akte dus niet in privé op als (mede)geldlener, heeft de akte ook niet begrepen zoals Holding die uitlegt en hoefde in de gegeven omstandigheden de akte ook niet zo te begrijpen. De conclusie is dat Holding de stelling van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] dat (slechts) sprake is van hoofdelijk medeschuldenaarschap van [geïntimeerde1] ook in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Als vaststaand wordt daarom aangenomen (art. 149 Rv) dat [geïntimeerde1] zich (alleen) als hoofdelijk medeschuldenaar naast de vennootschappen als hoofdschuldenaren heeft verbonden. Daarvoor had [geïntimeerde1] – gelet op het toen nog niet ontbonden huwelijk – in beginsel de toestemming van [geïntimeerde2] nodig, gezien het bepaalde in art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW.
3.9.
Aan de vaststelling dat in beginsel de toestemming van [geïntimeerde2] was vereist doet niet af dat Holding, zoals zij verder nog stelt, niet wist van het bestaan van [geïntimeerde2] als echtgenote van [geïntimeerde1] . Volgens Holding heeft de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte geen aandacht besteed aan de omstandigheden dat [geïntimeerde1] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst [naam4] als zijn partner/vriendin voorstelde en de notaris in de akte geen huwelijkspartner van [geïntimeerde1] (met toestemmingsclausule) heeft vermeld, maar het hof volgt Holding hierin niet. Niet alleen heeft Holding niet (gemotiveerd) betwist dat haar bestuurder [naam2] van het bestaan van [geïntimeerde2] als echtgenote van [geïntimeerde1] op de hoogte was, onder meer door de brief van 17 januari 2013 die hij (althans zijn deurwaardeurskantoor) aan zijn klant [geïntimeerde2] heeft geschreven onder haar huwelijksnaam [geïntimeerde1] , zoals [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben aangevoerd. Ook komt de onjuiste aanname van ( [naam2] als bestuurder van) Holding dat er geen huwelijk (meer) was met [geïntimeerde2] omdat [geïntimeerde1] een relatie had met [naam4] voor rekening en risico van Holding, evenals de eventuele beroepsfout van de notaris bestaande uit het niet vermelden van de huwelijkse staat van [geïntimeerde1] (en het vereiste van toestemming van [geïntimeerde2] ) in de notariële akte. De speculaties van Holding over een ‘opzetje’ tussen de notaris en [geïntimeerde1] op dit punt missen in het licht van wat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] daartegen hebben ingebracht, iedere onderbouwing, zodat het hof ook daaraan en aan Holdings beroep op haar goede trouw uit art. 1:89 lid 2 BW – wat daarvan verder ook zij – voorbij gaat.
normale bedrijfsuitoefening (art. 1:88 lid 5 BW)
3.10.
In art. 1:88 lid 5 BW wordt een uitzondering gemaakt op het vereiste van toestemming van de andere echtgeno(o)t(e) voor een rechtshandeling zoals bedoeld in art. 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW. Voor zover hier relevant ziet die uitzondering op het verrichten van zo’n rechtshandeling (i) door een bestuurder van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en (ii) mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de ratio achter deze uitzondering op het toestemmingsvereiste in relatie tot de – nu eenmaal voor bijna alle middenstands-ondernemingen onontbeerlijke – bankkredieten geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat deze uitzondering niet in alle gevallen van toepassing is. De maatstaf voor de toepasselijkheid van art. 1:88 lid 5 BW is of de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, zelf behoort tot de rechtshandelingen die ten behoeve van de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht. [3] Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval [geïntimeerde1] aan het criterium onder (i) voldoet, maar wel of (ii) het aangaan van de geldlening door zijn twee vennootschappen voor de nakoming waarvan [geïntimeerde1] zich in privé hoofdelijk aansprakelijk stelde behoort tot de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschappen.
3.11.
Volgens Holding doet die uitzondering op het toestemmingsvereiste zich in dit geval voor en is het vonnis van de rechtbank op dit punt onjuist. Holding roept daarmee het rechtsgevolg in van die uitzondering, waardoor op haar de bewijslast rust van de feiten en omstandigheden die zij aanvoert ter staving van die stelling. Wel rust daarbij op [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] een verzwaarde motiveringsplicht bij hun betwisting van het beroep van Holding op art. 1:88 lid 5 BW, om Holding voldoende feitelijke gegevens te bieden als aanknopingspunt voor haar bewijslevering. [4]
3.12.
Holding stelt (ook) ter staving van haar beroep op de uitzondering dat het geleende geld naar [geïntimeerde1] in privé is gegaan, maar die stelling stuit af op wat het hof daarover in rov. 3.6 heeft geoordeeld. Holding voert verder het volgende aan. De rechtbank is ten onrechte voorbijgegaan aan de omstandigheden die van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de rechtshandeling ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening is verricht terwijl de door de rechtbank beschreven bestedingswijze van het geleende geld (die Holding bij gebrek aan onderbouwing door [geïntimeerde1] betwist) juist ziet op normale bedrijfsuitoefening. Uit door [geïntimeerde1] destijds verstrekte informatie bleek niet van financiële problemen, aldus Holding. Haar zijn in een gesprek met [naam4] erbij goede prognoses en vooruitzichten getoond. Naast benodigd kapitaal voor nieuwe projecten wilde [geïntimeerde1] van de Rabobank af en wilde daarnaast ook Holding dat de hypothecaire geldlening bij de Rabobank werd afgelost, zodat zij meer zekerheid verkreeg. Het bericht aan de Rabobank over een dreigend faillissement van het bedrijf van [geïntimeerde1] had alleen tot doel onder de boeterente bij de aflossing van de hypothecaire geldlening uit te komen.
3.13.
[geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben ter staving van hun verweer dat de lening niet de normale bedrijfsuitoefening betrof het volgende aangevoerd. [geïntimeerde1] heeft zich aanvankelijk tot [naam5] gewend voor advies omdat zijn bedrijf in zwaar weer verkeerde, waarop die hem doorverwees naar de holding van zijn vader ( [naam2] ), die toen niet alleen bestuurder van Holding was maar ook gerechtsdeurwaarder. Holding was (dus) geen reguliere geldverstrekker. Holding heeft de lening verstrekt aan de twee vennootschappen van [geïntimeerde1] deels voor herfinanciering van het bedrijfspand en deels ter opheffing van een precaire liquiditeitssituatie, maar niet ter vervanging van een bestaand bedrijfskrediet of ten behoeve van nieuwe projecten. Er is Holding een bedrijfsplan getoond met daarin een prognose, maar die is helaas niet uitgekomen. Het is niet zo dat [geïntimeerde1] van Rabobank af wilde: Holding stelde als voorwaarde voor het verlenen van het nieuwe krediet dat zij ook de hypothecaire geldlening bij Rabobank voor het bedrijfspand kon overnemen. Daarbij heeft Holding typische bedrijfszekerheden van de vennootschappen bedongen (hypotheekrecht op het bedrijfspand en pandrecht op roerende bedrijfszaken) en – pas op het laatste moment – het hoofdelijk medeschuldenaarschap van [geïntimeerde1] . Zoals blijkt uit een e-mail van [geïntimeerde1] aan Holding van 2 oktober 2013 met daarin een concepttekst voor het bericht aan Rabobank zou het bedrijf failliet gaan als de financiering door Holding niet door zou gaan. Na een eerder zakelijk faillissement kon bij Rabobank geen krediet meer worden verkregen. De boeterente heeft [geïntimeerde1] in verband met de druk vanuit de belastingdienst voor lief genomen. Het na aflossing van de hypothecaire geldlening bij Rabobank en betaling van de boeterente en overige kosten resterende bedrag van de lening is (grotendeels) gebruikt voor aflossing van bestaande zakelijke schulden, waaronder voor een groot deel belastingschulden en dus niet voor nieuwe projecten. Bankafschriften kunnen zo nodig als bewijs worden overgelegd. Samengevat: het aangaan van een lening bij een holding van een deurwaarder om een faillissement te voorkomen is geen normale bedrijfsuitoefening voor een bedrijf in zonweringen en het aanvaarden van hoofdelijke aansprakelijkheid voor die lening door haar bestuurder evenmin.
3.14.
Het hof ziet gelet op het voorgaande aanleiding te gelasten dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ter voldoening aan hun verzwaarde motiveringsplicht bij akte nadere stukken in het geding brengen ter staving van hun verweer, zoals bankafschriften met betrekking tot de besteding/verantwoording van het via de notaris ontvangen geld en (jaar)stukken waaruit blijkt van de financiële (nood)positie van de met de geldlening geherfinancierde ondernemingen, desgewenst voorzien van een (beknopte) toelichting in die akte. Holding zal daarop bij antwoordakte mogen reageren. Daarna zal het hof zijn oordeel over dit geschilpunt geven.
3.15.
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor bovengenoemde aktewisseling. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
gelast [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] bij akte de in ro. 3.14 genoemde stukken in het geding te brengen op de rolzitting van
20 juni 2023, waarna Holding een antwoordakte zal mogen nemen op een termijn van eveneens vier weken;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, C.M.E. Lagarde en M.G. van ‘t Westeinde en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 23 juni 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2622.
2.o.a. HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex).
3.HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1220; HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:483.
4.Gerechtshof Amsterdam 15 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2609.