Uitspraak
1.[appellante1] B.V.,
hierna te noemen:
[appellante1],
hierna te noemen:
[appellante2],
[appellanten] ,
1.Berend Holding B.V.,
hierna te noemen:
Berend,
hierna te noemen:
Berta,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
De kern van de zaak en de beslissing van de rechtbank
2.2 Berend, Berta en Hadeve Muntendam Beheer B.V. (hierna Hadeve) zijn ondernemingen, waarvan de bestuurders/aandeelhouders broers van elkaar zijn.
Van Berend is de bestuurder/aandeelhouder [naam1] (hierna: [naam1] ).
In artikel 4 is onder meer bepaald dat de hoofdsom of het restant daarvan met rente en kosten door Berta en Berend zonder waarschuwing of ingebrekestelling kan worden opgeëist:
‘i
. bij niet nakoming door de schuldenaar dan wel de uiteindelijke aandeelhouder en/of
3.Het oordeel van het hof
3.2 De conclusie zal zijn dat de bezwaren van [appellanten] worden verworpen en dat het vonnis van de rechtbank, voor zover onderworpen aan hoger beroep, zal worden bekrachtigd.
Geen niet-ontvankelijkheid van Berend en Berta in hun vorderingen3.3 [appellanten] hebben bij memorie van grieven en dus voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (2.17) gesteld dat Berend en Berta geen belang meer hebben bij hun vorderingen en dat zij daarvan ten gunste van de boedel afstand hebben gedaan, zodat zij in hun vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Door Berend en Berta is betwist dat zij afstand hebben gedaan van hun vorderingen.
3.4 Het hof overweegt dat [appellanten] niet in hun stellingen kunnen worden gevolgd. Dat de door Berend en Berta gelegde beslagen op de percelen na het vonnis van 1 september 2021 zijn opgegaan in het algemene faillissementsbeslag, betekent zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat Berend en Berta in hoger beroep geen belang meer hebben bij hun vorderingen. Dit klemt temeer omdat het boedelactief, nadat de betreffende percelen zijn teruggeleverd aan de boedel, volgens de curator toereikend zal zijn voor een forse uitkering aan concurrente crediteuren. Dat zijn zij als enigen, althans veruit als grootsten. Dat [appellanten] en de curator na memorie van antwoord een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met als gevolg dat de zeven percelen inmiddels zijn verkocht, maakt niet dat Berend en Berta thans geen belang meer hebben bij bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank en de daarvan deel uitmakende proceskostenveroordeling.
Geen misbruik van procesrecht door Berend en Berta
Overdracht perceel aan de zoon van [naam3]3.6 Met hun eerste grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] een perceel hebben verkocht en geleverd aan de zoon van [naam3] .
3.9 Het hof stelt voorop dat het handelen van Hadeve en [appellanten] getoetst moet worden aan het bepaalde in artikel 3:45 BW omdat het in deze procedure gaat om een beroep van schuldeisers (Berend en Berta) en niet om een beroep van de curator van Hadeve op de pauliana. Voor de door [appellanten] verdedigde analoge toepassing van artikel 42 Fw en verder, waaronder ook artikel 47 Fw, ziet het hof geen aanleiding. Grief 2 behoeft daarmee geen nadere bespreking.
Conclusie3.21 De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtshandelingen met betrekking tot de verkoop en levering van de zeven door de rechtbank genoemde percelen door Hadeve aan [appellante1] en vervolgens aan [appellante2] als paulianeus moeten worden aangemerkt. Het hof merkt de opeenvolgende verkooptransacties daarbij aan als een samenstel van rechtshandelingen, waardoor de schuldeisers van Hadeve zijn benadeeld. Gelet op artikel 3:45 lid 5 BW behoren eventuele rechten van [appellante2] op de betreffende percelen niet te worden geëerbiedigd wegens het ontbreken van goede trouw bij [appellante2] . [appellanten] kunnen blijkens het voorgaande dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat de rechtshandeling tussen [appellante1] en [appellante2] uitsluitend kan worden vernietigd indien er schuldeisers van [appellante1] zijn benadeeld door de doorlevering van de percelen aan Beheer.