ECLI:NL:GHARL:2023:4133

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2023
Publicatiedatum
16 mei 2023
Zaaknummer
200.304.843/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Paulianeus handelen door verkoop en overdracht van percelen aan advocatenkantoor met verrekening van vordering

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2023, staat de vraag centraal of er sprake is van paulianeus handelen, zoals bedoeld in artikel 3:45 BW, door de verkoop en overdracht van percelen door Hadeve aan [appellante1] en de doorverkoop aan [appellante2]. De appellanten, [appellante1] B.V. en [appellante2] B.V., hebben de percelen gekocht voor een bedrag van € 250.000,00, waarbij de koopsom is verrekend met een vordering van [appellante1] op Hadeve. Berend Holding B.V. en Berta Holding B.V., de geïntimeerden, hebben de rechtbank verzocht om de rechtshandelingen te vernietigen, omdat deze hen in hun verhaalsmogelijkheden zouden benadelen.

De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 1 september 2021 de vorderingen van Berend en Berta grotendeels toegewezen en geoordeeld dat de verkoop en overdracht van de percelen paulianeus was. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij betoogden dat er geen sprake was van benadeling van de schuldeisers en dat zij geen wetenschap hadden van de benadeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtshandelingen als paulianeus moeten worden aangemerkt, omdat de overdracht van de percelen aan [appellante1] en vervolgens aan [appellante2] de andere schuldeisers, waaronder Berend en Berta, in hun verhaalsmogelijkheden heeft benadeeld.

Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De proceskosten zijn voor rekening van de appellanten, die in het ongelijk zijn gesteld. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van artikel 3:45 BW in het beschermen van schuldeisers tegen benadelende rechtshandelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.304.843/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 197590)
arrest van 16 mei 2023
in de zaak van

1.[appellante1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
hierna te noemen:
[appellante1],
2. [appellante2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats1] ,
hierna te noemen:
[appellante2],
appellanten,
bij de rechtbank: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] ,
advocaat: mr. M. Schuring, die kantoor houdt te Groningen,
tegen

1.Berend Holding B.V.,

gevestigd te Veendam,
hierna te noemen:
Berend,
2. Berta Holding B.V.,
gevestigd te Muntendam,
hierna te noemen:
Berta,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
advocaat: mr. I.A. van Rooij, die kantoor houdt te Tilburg.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Na het tussenarrest van 12 juli 2022 is een mondelinge behandeling gehouden op
11 april 2023. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. [appellanten] hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog een akte genomen, waarbij drie producties in het geding zijn gebracht. Partijen hebben aan het eind van de mondelinge behandeling het hof gevraagd arrest te wijzen.
2.
De kern van de zaak en de beslissing van de rechtbank
2.1
Het gaat in deze procedure om de vraag of sprake is van vernietigbaar, paulianeus handelen door de verkoop en overdracht van een aantal percelen door Hadeve aan [appellante1] en de doorverkoop aan [appellante2] . Dit geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2 Berend, Berta en Hadeve Muntendam Beheer B.V. (hierna Hadeve) zijn ondernemingen, waarvan de bestuurders/aandeelhouders broers van elkaar zijn.
Van Berend is de bestuurder/aandeelhouder [naam1] (hierna: [naam1] ).
Van Berta is de bestuurder/aandeelhouder [naam2] (hierna: [naam2] ).
Van Hadeve is de bestuurder/aandeelhouder [naam3] (hierna: [naam3] ).
2.3
[naam1] , [naam2] en [naam3] hebben met elkaar samengewerkt en zijn gezamenlijk aandeelhouder geweest van diverse besloten vennootschappen. Zij hebben besloten die samenwerking met ingang van 1 januari 2015 te beëindigen en hebben hun afspraken daarover vastgelegd in een beëindigingsovereenkomst van 27 februari 2015 en in een notariële overeenkomst van geldlening van 29 december 2015.
2.4
In de beëindigingsovereenkomst zijn de voorwaarden van koop van de aandelen in diverse B.V.'s door Hadeve van Berend en Berta geregeld en ook de koop van de aandelen in uitzendbureau Teambouw Groningen B.V. (hierna: Teambouw) door Berend van Berta en Hadeve. Bij deze overeenkomst is een bijlage opgenomen met de berekening van de koopsom en de aflossing van de leningen.
2.5
Naar aanleiding van de nadere waardering van de aandelen in Teambouw hebben Hadeve, Berend en Berta op 1 juni 2015 een nieuwe berekening ondertekend.
2.6
Op 24 november 2015 hebben Hadeve, Berend en Berta een aanvulling op de beëindigingsovereenkomst ondertekend waarbij naar aanleiding van een naheffingsaanslag van de fiscus is overeengekomen dat Berend en Berta aan deze aanslag bijdragen door verlaging van de koopsom, die Hadeve aan hen dient te voldoen.
2.7
In de overeenkomst van geldlening van 29 december 2015 is opgenomen dat Berta € 1.002.498,- aan Hadeve heeft geleend en Berend € 561.573,-. In artikel 2 is bepaald dat de geldlening in drie termijnen zal worden afgelost, voor het eerst op 30 juni 2016 en vervolgens op 31 december 2016 en 31 december 2017, in gelijke delen aan beide schuldeisers. Voorts is bepaald dat Hadeve niet verplicht is tot voldoening van de termijnen in 2016 en 2017 indien zij deze termijnen daadwerkelijk niet kan voldoen, hetgeen wordt beoordeeld door een deskundige werkzaam bij Hutten Accountants en Adviseurs te Veendam, dan wel een andere door Hadeve, gezamenlijk met Berta en Berend aan te wijzen deskundige, dan wel door een (door twee deskundigen aan te wijzen) derde deskundige. Ten slotte is in artikel 2 bepaald dat Hadeve wel verplicht is tot betaling van 4% rente vanaf de overeengekomen aflossingsdata, indien als gevolg van de beoordeling door deskundigen later wordt betaald.
In artikel 4 is onder meer bepaald dat de hoofdsom of het restant daarvan met rente en kosten door Berta en Berend zonder waarschuwing of ingebrekestelling kan worden opgeëist:
‘i
. bij niet nakoming door de schuldenaar dan wel de uiteindelijke aandeelhouder en/of
bestuurder van schuldenaar tegenover de schuldeiser van enige andere verplichting uit deze
overeenkomst van geldlening dan wel uit de koopovereenkomst, indien niet binnen acht
dagen na ingebrekestelling de betrokken verplichting alsnog is nagekomen, ten gevolge
waarvan de schuldenaar mitsdien in verzuim is.’
2.8
Op 22 mei 2018 heeft Hadeve acht percelen aan [appellante1] geleverd voor de koopprijs van € 250.000,00 exclusief btw. Het bedrag is voldaan door middel van verrekening met de vordering van [appellante1] op Hadeve in verband met verrichte werkzaamheden. [naam4] is enig bestuurder van [appellante2] en via deze vennootschap enig bestuurder van [appellante1] en is/was advocaat van Hadeve/ [naam3] .
2.9
Op 22 juni 2018 zijn dezelfde acht percelen voor € 250.000,00 door
[appellante1] aan [appellante2] geleverd. Eén van de acht percelen is verkocht
en geleverd aan de zoon van [naam3] .
2.1
De Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de Raad) heeft
op 13 januari 2020 de volgende twee dekenbezwaren gegrond verklaard:
1) Het in strijd handelen met artikel 28 lid 1 van de Advocatenwet door in de overeenkomsten van opdracht van 9 maart 2016 en 4 juli 2017 zekerheden te bedingen en feitelijk percelen te laten leveren ter verrekening van een deel van zijn declaraties, zonder daarover op enig moment overleg met de deken te plegen.
2) Het in strijd handelen met de kernwaarde financiële integriteit door zichzelf in de overeenkomsten van opdracht te bevoordelen en benadeling van eventuele crediteuren voor lief te nemen door bepalingen met betrekking tot zekerheidsstelling op te nemen.
In verband met het voorgaande heeft de Raad aan [naam4] een berisping opgelegd.
2.11
Berend en Berta hebben Hadeve (ondertussen) diverse malen verzocht om te voldoen
aan haar verplichtingen tot betaling op grond van de overeenkomst van geldlening. Omdat
Hadeve daarmee in gebreke bleef, hebben Berend en Berta een kort geding tegen
Hadeve aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.
Nadat Hadeve op basis van een ter zitting gemaakte afspraak slechts drie keer de
afgesproken rentetermijnen heeft betaald en daarna daarmee is gestopt,
heeft de voorzieningenrechter Hadeve op 1 november 2019 veroordeeld om bij wijze van
voorschot aan Berend en Berta een bedrag van € 5.000,- per maand te betalen.
2.12
Omdat Hadeve ook na dit vonnis in kort geding niets meer betaalde, hebben Berend en Berta bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, gevorderd Hadeve te veroordelen om aan Berend te betalen € 633.462,99 en aan Berta € 933.733,88, vermeerderd met rente. Tevens hebben zij gevorderd de overeenkomsten van opdracht van Hadeve/ [naam3] met [appellante1] van 9 maart 2016 en 4 juli 2017 en de koopovereenkomsten/ akten van levering met betrekking tot de in 2.8 en 2.9 hiervoor bedoelde percelen te vernietigen en voor recht te verklaren dat Hadeve en [appellanten] paulianeus, althans onrechtmatig hebben gehandeld. Ten slotte is gevorderd [appellanten] te veroordelen om medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van de prestaties als gevolg van de vernietiging, zodat Berend en Berta zich kunnen verhalen op de betreffende percelen, alles met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten, inclusief beslagkosten en nakosten.
2.13
Bij vonnis van 1 september 2021 heeft de rechtbank de vorderingen grotendeels toegewezen en is Hadeve veroordeeld tot betaling aan Berend van € 633.462,99 en aan Berta van € 933.773,88, vermeerderd met contractuele rente. De koop en levering van de nader genoemde zeven percelen aan [appellante1] en de doorverkoop en -levering aan [appellante2] zijn vernietigd, waarbij voor recht is verklaard dat Hadeve en [appellanten] met die rechtshandelingen paulianeus hebben gehandeld. [appellanten] zijn veroordeeld om hun medewerking te verlenen aan het ongedaan maken van de prestaties als gevolg van de vernietiging, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Gedaagden zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten.
2.14
Hadeve is op 5 oktober 2021 op eigen verzoek failliet verklaard, met benoeming van mr. G.W. Breukers tot curator (hierna: de curator). De curator heeft de vorderingen van Berend en Berta geplaatst op de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen in het faillissement van Hadeve. De curator heeft zich jegens [appellanten] op het standpunt gesteld dat de overdracht van de percelen eveneens ten opzichte van de gezamenlijke schuldeisers paulianeus is en heeft op 11 oktober 2021 de verkoop van de zeven percelen door Hadeve aan [appellanten] vernietigd.
2.15
Op 19 november 2021 heeft de deurwaarder de vernietiging van de koop en levering aangezegd en op 30 november 2021 hebben [appellanten] de vernietiging betwist.
2.16
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 1 september 2021. De bedoeling hiervan is dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Berend en Berta alsnog worden afgewezen, in ieder geval met betrekking tot [appellanten] , althans dat de hoofdelijke proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten] wordt vernietigd en wordt gematigd tot een bedrag dat in verhouding staat tot de omvang van het geschil jegens [appellanten]
2.17
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling bij het hof hebben [appellanten] een door hen op 12 december 2022 met de curator gesloten vaststellingsovereenkomst in het geding gebracht. Hieruit volgt dat de genoemde zeven percelen met toestemming van de rechter-commissaris zijn verkocht voor € 550.000,- ex btw, dat [appellante2] van die verkoopopbrengst € 115.000,- heeft ontvangen en dat de resterende verkoopopbrengst in de boedel is gevloeid. [appellante1] heeft zich daarbij het recht voorbehouden om nog een vordering ter verificatie in het faillissement van Hadeve in te dienen voor onbetaalde werkzaamheden. Tevens is bepaald dat de vaststellingsovereenkomst ‘het hoger beroep van [appellante1] en [appellante2] tegen Berend en Berta onverlet laat’.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
[appellanten] hebben 9 genummerde bezwaren (grieven) tegen het vonnis van de rechtbank opgeworpen. Het hof zal deze hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken.
3.2 De conclusie zal zijn dat de bezwaren van [appellanten] worden verworpen en dat het vonnis van de rechtbank, voor zover onderworpen aan hoger beroep, zal worden bekrachtigd.
Geen niet-ontvankelijkheid van Berend en Berta in hun vorderingen3.3 [appellanten] hebben bij memorie van grieven en dus voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst (2.17) gesteld dat Berend en Berta geen belang meer hebben bij hun vorderingen en dat zij daarvan ten gunste van de boedel afstand hebben gedaan, zodat zij in hun vorderingen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Door Berend en Berta is betwist dat zij afstand hebben gedaan van hun vorderingen.
3.4 Het hof overweegt dat [appellanten] niet in hun stellingen kunnen worden gevolgd. Dat de door Berend en Berta gelegde beslagen op de percelen na het vonnis van 1 september 2021 zijn opgegaan in het algemene faillissementsbeslag, betekent zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat Berend en Berta in hoger beroep geen belang meer hebben bij hun vorderingen. Dit klemt temeer omdat het boedelactief, nadat de betreffende percelen zijn teruggeleverd aan de boedel, volgens de curator toereikend zal zijn voor een forse uitkering aan concurrente crediteuren. Dat zijn zij als enigen, althans veruit als grootsten. Dat [appellanten] en de curator na memorie van antwoord een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met als gevolg dat de zeven percelen inmiddels zijn verkocht, maakt niet dat Berend en Berta thans geen belang meer hebben bij bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank en de daarvan deel uitmakende proceskostenveroordeling.
Geen misbruik van procesrecht door Berend en Berta
3.5
[appellanten] kunnen evenmin worden gevolgd in hun stelling dat Berend en Berta misbruik hebben gemaakt van hun procesrecht. Dat de hoogte van hun vorderingen de waarde van de percelen overtreft en dat zij, gelet op het bestaan van andere crediteuren, de rechtbank ook hadden kunnen verzoeken het faillissement van Hadeve uit te spreken, maakt niet dat sprake is van misbruik van procesrecht. Het staat crediteuren vrij om verhaal te zoeken voor hun vorderingsrechten. De door Berend en Berta gevorderde vernietiging van de onroerendgoedtransacties had tot doel het doen terugkeren van vermogensbestanddelen in het vermogen van Hadeve, waarop Berend en Berta vervolgens verhaal zouden kunnen nemen. Duidelijk is dat zij daarbij belang hadden.
Overdracht perceel aan de zoon van [naam3]3.6 Met hun eerste grief komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] een perceel hebben verkocht en geleverd aan de zoon van [naam3] .
3.7
Nu de rechtbank in 5.17 heeft overwogen dat het perceel dat aan de zoon van [naam3] is geleverd in deze procedure buiten beschouwing is gelaten en paulianeus handelen is aangenomen voor de resterende zeven percelen, is het voor het hof niet duidelijk geworden welk belang [appellanten] bij deze grief hebben. Om die reden behoeft deze grief geen nadere bespreking.
Paulianeus handelen
3.8
Met een aantal grieven komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat met de verkoop en overdracht van zeven percelen door Hadeve aan [appellanten] sprake is van paulianeus handelen door Hadeve en [appellanten] Daartoe stellen zij (i) dat de rechtbank in de overeenkomsten van opdracht van Hadeve met [appellante1] van 9 maart 2016 en 4 juli 2017 ten onrechte geen verplichting heeft gezien tot de levering van de percelen, (ii) dat Hadeve onbekend was met haar schuld aan Berend en Berta, (iii) dat de rechtbank artikel 2 van de overeenkomst van geldlening bovendien onjuist heeft uitgelegd en (iv) dat geen sprake is van benadeling van schuldeisers in de zin van artikel 3:45 BW, laat staan dat [appellanten] wetenschap van deze benadeling zou hebben gehad.
3.9 Het hof stelt voorop dat het handelen van Hadeve en [appellanten] getoetst moet worden aan het bepaalde in artikel 3:45 BW omdat het in deze procedure gaat om een beroep van schuldeisers (Berend en Berta) en niet om een beroep van de curator van Hadeve op de pauliana. Voor de door [appellanten] verdedigde analoge toepassing van artikel 42 Fw en verder, waaronder ook artikel 47 Fw, ziet het hof geen aanleiding. Grief 2 behoeft daarmee geen nadere bespreking.
3.1
Uit artikel 3:45 BW volgt dat indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, de rechtshandeling vernietigbaar is en de vernietigingsgrond kan worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan. Een rechtshandeling anders dan om niet kan wegens benadeling slechts worden vernietigd indien ook degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn.
3.11
De stelplicht en - bij voldoende gemotiveerde betwisting - de bewijslast rusten op de schuldeiser die de pauliana inroept, in dit geval dus Berend en Berta. Het hof zal hierna beoordelen of zij aan deze stelplicht hebben voldaan.
Onverplichte rechtshandeling3.12 De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt geformuleerd dat rechtshandelingen onverplicht zijn als die worden verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat [1] en dat ‘verplichting’ daarbij eng is op te vatten. Het hof voegt daaraan toe dat de verkoop en overdracht van zaken of vorderingen van de schuldenaar aan een verkrijger (in casu [appellanten] ), waarbij de verschuldigde koopprijs wordt verrekend met een reeds bestaande vordering, worden aangemerkt als onverplichte rechtshandelingen [2] .
3.13
[appellanten] beroepen zich erop dat de Hoge Raad heeft bepaald dat een onverplichte wijze van uitvoering van een verplichting geen onverplichte prestatie is [3] en stellen dat de rechtbank niet de overeenkomsten van opdracht heeft vernietigd waarin is bepaald dat [appellante1] zekerheid kon verlangen. Vanaf het moment dat Hadeve de declaraties van [appellante1] niet kon voldoen, hebben Hadeve en [appellante1] op 22 mei 2018 uitvoering gegeven aan de overeengekomen zekerheidstelling in de overeenkomsten van opdracht door de verkoop en overdracht van de desbetreffende percelen door Hadeve aan [appellante1] , aldus [appellanten]
3.14
Met betrekking tot de stelling van [appellanten] dat Hadeve zich jegens hen had verplicht tot zekerheidsstelling overweegt het hof ten eerste dat een verkoop van vermogensbestanddelen door een schuldenaar (hier Hadeve) aan de schuldeiser ( [appellante1] ) en het vervolgens verrekenen van de koopsom met de schuld van de schuldenaar aan de schuldeiser, niet gelijk is te stellen aan het stellen van zekerheid. Net als de rechtbank ziet het hof ten tweede niet dat uit de overeenkomsten van opdracht van 9 maart 2016 en 4 juli 2017 de verplichting voor Hadeve voortvloeide tot verkoop en overdracht van de betreffende percelen aan [appellante1] tegen de overeengekomen prijs. In ieder geval valt dat niet te lezen in de overeenkomst van opdracht van 9 maart 2016, terwijl in 5.1 en 5.8 van de nadere overeenkomst van 4 juli 2017 enkel is bepaald dat [appellante1] medewerking van ook Hadeve aan verkoop en levering van een of meerdere (on)roerende zaken kan verlangen, zonder dat nader is bepaald welke onroerende zaken dat betreft en tegen welke prijs. Bovendien is deze nadere overeenkomst pas gesloten nadat Hadeve al een schuld aan [appellante1] had wegens gedurende bijna 16 maanden verrichte en niet-betaalde werkzaamheden [4] .
3.15
Onder meer in het licht van de in 3.12 vermelde jurisprudentie en literatuur is ook het hof daarmee tot het oordeel gekomen dat de overdracht van de percelen als een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 3:45 BW moet worden aangemerkt. Grief 5 slaagt niet.
Benadeling Berend en Berta
3.16
[appellanten] betwisten dat sprake was van benadeling van Berend en Berta, waarbij zij stellen dat Hadeve er tijdens de procedure bij de rechtbank nog vanuit ging dat Berend en Berta geen andere vorderingen op haar hadden dan het vergoeden van contractuele rente. Zij vertrouwden erop dat de rechtbank zou beslissen dat de vorderingen van Berend en Berta nog niet opeisbaar waren. De verkoop en overdracht van de percelen aan [appellanten] had toen al plaatsgevonden.
3.17
Het hof stelt vast dat met het overdragen van percelen door Hadeve aan [appellante1] voor de koopprijs van € 250.000,-, onder verrekening van de koopsom met een vordering van dit advocatenkantoor op Hadeve, er geen geld in Hadeve is gevloeid. Evident is dat andere schuldeisers, onder wie Berend en Berta, hierdoor in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld. Op deze manier zijn immers vermogensbestanddelen, die later € 550.000,- hebben opgeleverd (zie 2.17 hiervoor) uit het vermogen van Hadeve verdwenen en is daarmee, door verrekening, alleen de vordering van [appellante1] voldaan. Dat het bestaan van de vordering van Berend en Berta pas is komen vast te staan met het vonnis van de rechtbank van 1 september 2021, terwijl de percelen al in mei/juni 2018 zijn overgedragen, doet daaraan niet af. Ook aan de schuldeiser van een vordering onder opschortende voorwaarde komt in beginsel een beroep op de pauliana toe [5] . Sinds de totstandkoming van de beëindigingsovereenkomst van 27 februari 2015 wist Hadeve dat zij een aflossingsverplichting jegens Berend en Berta had, waarbij enkel voor de betalingstermijnen in 2016 en 2017 uitstel van betaling mogelijk was. De beslissing van de rechtbank over de vorderingen van Berend en Berta heeft in de verhouding tot Hadeve gezag van gewijsde en het bestaan ervan kan in dit hoger beroep niet door [appellanten] ter discussie worden gesteld. Grief 7 behoeft daarmee geen verdere bespreking, terwijl grief 3 faalt.
Wetenschap [appellanten]3.18 [appellanten] stellen dat zij ten tijde van het aangaan van de opdrachtovereenkomst met Hadeve geen wetenschap hadden van de ontvlechtingsovereenkomst tussen de broers. Nu Hadeve er tijdens de procedure bij de rechtbank nog vanuit ging dat Berend en Berta geen andere vorderingen op haar hadden dan het vergoeden van contractuele rente, konden [appellanten] als juridisch adviseur van Hadeve in mei/juni 2018 niet weten dat Berend en Berta in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld. Zelfs al was Hadeve bekend met de schuld aan Berend en Berta, dan houdt dat niet automatisch in dat [appellante1] hiermee bekend zou zijn.
3.19
Ook dit verweer verwerpt het hof. Vaststaat dat [naam4] Hadeve in de periode 2016 tot en met 2018 als raadsman heeft bijgestaan, met name om de financiële problemen bij Hadeve het hoofd te bieden. Onder verwijzing naar brieven van [naam4] aan schuldeisers van 25 augustus 2016, 13 oktober 2016, 22 december 2016 en 1 en 18 mei 2017 stellen Berend en Berta dat hieruit blijkt dat [naam4] in die periode continu met schuldeisers in overleg was en zich terdege bewust was van de structurele en aanhoudende financiële problemen van Hadeve én van de aanspraken van schuldeisers. Dat blijkt volgens hen eveneens uit WhatsApp-berichten tussen [naam4] en [naam1] /Berend en ook uit de tekst van de overeenkomsten van opdracht van 9 maart 2016 en 4 juli 2017 van [appellante1] en Hadeve. Uit de WhatsApp-berichten volgt dat [naam4] bezig was met een regeling voor schuldeisers van Hadeve/ [naam3] . In de overeenkomsten van opdracht staat expliciet dat Hadeve en haar dochtervennootschappen ernstige liquiditeitsproblemen kennen, waarbij diverse crediteuren hebben gedreigd het faillissement van Hadeve of haar dochtervennootschappen aan te vragen. Voorts heeft [appellante1] onder meer het recht op volledige inzage in de financiële administratie van Hadeve en dochtermaatschappijen bedongen. Ten slotte wijzen Berend en Berta op een door [naam4] opgestelde akte van cessie van 20 juni 2017 (productie 24 cva), waaruit blijkt dat Hadeve een aanzienlijke schuld aan Berta had.
3.2
Onder die omstandigheden en gelet op het feit dat [naam4] enig bestuurder is van [appellante2] en via deze vennootschap enig bestuurder van [appellante1] , is het hof van oordeel dat [appellanten] wisten, althans behoorden te weten dat benadeling van één of meer crediteuren van Hadeve het gevolg zou zijn van het samenstel van rechtshandelingen, bestaande uit de verkoop tegen de overeengekomen prijs, overdracht van de percelen door Hadeve aan [appellante1] , verrekening van die koopprijs met de schuld aan dat kantoor en vervolgens de doorlevering ervan aan [appellante2] . Ook grief 4 slaagt daarmee niet.
Conclusie3.21 De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtshandelingen met betrekking tot de verkoop en levering van de zeven door de rechtbank genoemde percelen door Hadeve aan [appellante1] en vervolgens aan [appellante2] als paulianeus moeten worden aangemerkt. Het hof merkt de opeenvolgende verkooptransacties daarbij aan als een samenstel van rechtshandelingen, waardoor de schuldeisers van Hadeve zijn benadeeld. Gelet op artikel 3:45 lid 5 BW behoren eventuele rechten van [appellante2] op de betreffende percelen niet te worden geëerbiedigd wegens het ontbreken van goede trouw bij [appellante2] . [appellanten] kunnen blijkens het voorgaande dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat de rechtshandeling tussen [appellante1] en [appellante2] uitsluitend kan worden vernietigd indien er schuldeisers van [appellante1] zijn benadeeld door de doorlevering van de percelen aan Beheer.
3.22
[appellanten] kunnen evenmin worden gevolgd in hun stelling dat de rechtbank niet heeft beslist op het petitum en daarbij de grenzen van lijdelijkheid heeft overschreden. Gelet op wat is gesteld en gevorderd in het lichaam van de dagvaarding heeft de rechtbank het petitum zo kunnen uitleggen als zij heeft gedaan in het dictum van het vonnis van 1 september 2021. De rechtbank is daarmee naar het oordeel van het hof niet buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Ook grief 6 slaagt niet.
Passeren bewijsaanbod
3.23
[appellanten] hebben bewijs aangeboden van hun stellingen. Omdat zij hun verweer onvoldoende hebben gemotiveerd wordt aan bewijslevering echter niet toegekomen. Het bewijsaanbod is om die reden niet ter zake dienend en wordt gepasseerd. Grief 8 slaagt om die reden niet.
De slotsom
3.24
De grieven slagen niet en het vonnis van 1 september 2021 zal worden bekrachtigd. Hoewel [appellanten] subsidiair hebben gevorderd de hoofdelijkheid van de proceskostenveroordeling te vernietigen en de proceskostenveroordeling ten laste van [appellanten] te matigen tot een bedrag dat in verhouding staat tot de omvang van het geschil jegens hen, hebben zij niet gesteld op welke wijze matiging zou moeten geschieden. Omdat Hadeve en [appellanten] in de procedure bij de rechtbank zijn opgetreden als één partij en zich door dezelfde advocaat hebben doen bijstaan, ziet het hof geen mogelijkheid om dit subsidiaire verzoek toe te wijzen. De proceskostenveroordeling door de rechtbank blijft in stand en daarmee faalt ook grief 9. In hoger beroep zullen [appellanten] ook in de kosten van Berend en Berta worden veroordeeld, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld (tariefgroep VI, 2 punten). Onder die proceskosten veroordeling vallen ook de nakosten die nodig zijn voor betekening van de uitspraak. [6]

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 september 2021, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de volgende proceskosten van Berend en Berta:
€ 5.689,- griffierecht,
€ 8.632,- salaris van de advocaat van Visser (2 procespunten x appeltarief VI);
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Lorist, M.W. Zandbergen en A. van Hees en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2023.

Voetnoten

1.HR 8 januari 1937, NJ 1937/431.
2.HR 18 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0804 (KIN/Emmerig). Zie voorts ook Wessels Insolventierecht III 2019/3067.
3.HR 1 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4134.
4.Vgl hiervoor onder meer HR 10 december 1976, NJ 1977, 617 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 7 april 2020, ECLI:NL:GHARL:202:2828.
5.HR 3 mei 2002, NJ 2002/393
6.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853