ECLI:NL:GHARL:2023:3857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
200.303.340
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst betreffende de aanleg van een toegangsweg tot een woning en de vereiste breedte daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 mei 2023 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en de besloten vennootschap Dutch Housing Company Ontwikkeling B.V. (DHC) betreffende de uitleg van een overeenkomst die betrekking heeft op de aanleg van een toegangsweg naar de woning van [appellant]. De kern van het geschil draait om de vraag of DHC de overeenkomst heeft geschonden door niet te zorgen voor een geschikte toegangsweg. [appellant] stelt dat de weg minimaal 450 centimeter breed moet zijn, terwijl DHC betoogt dat de weg ook smaller kan zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de weg 300 centimeter breed moest zijn, maar [appellant] is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft in deze tussenuitspraak geoordeeld dat er bewijslevering door DHC noodzakelijk is om te bepalen wat partijen precies zijn overeengekomen met betrekking tot de breedte van de toegangsweg. Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomst geen concrete breedte vermeldt en dat de uitleg van de overeenkomst dus aan de orde is. DHC moet bewijs leveren van haar stellingen dat de weg aanvankelijk alleen bedoeld was voor fietsers en wandelaars en dat de toevoeging van 'auto' op aandringen van [appellant] is gebeurd. Het hof heeft ook aangegeven dat het een deskundigenbericht zal aanvragen om de schade te begroten indien DHC niet in haar bewijs slaagt.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijslevering in civiele zaken en de rol van de rechter bij de uitleg van overeenkomsten. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.303.340
zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 377265
arrest van 9 mei 2023
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.J. van Beek,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dutch Housing Company Ontwikkeling B.V.,
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: DHC,
advocaat: mr. T.E. Hovius.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 26 mei 2021 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • een akte van de raadsman van [appellant] van 17 februari 2023 met productie 12
  • een akte van de raadsman van DHC van 3 maart 2023 met producties 23-27
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 14 maart 2023 is gehouden.

2.De kern van de zaak

2.1.
De zaak gaat in hoger beroep in de kern over de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op schadevergoeding omdat DHC de tussen partijen gesloten overeenkomst heeft geschonden en niet heeft gezorgd voor een (geschikte) weg naar de woning van [appellant] .
2.2.
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd – zakelijk samengevat - dat bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, DHC wordt veroordeeld:
(1) tot realisatie van een toegangsweg die voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit 2012, meer in het bijzonder over de gehele lengte ten minste 325 centimeter verhard is en ten minste 450 centimeter breed is, vóórdat oplevering van de eerste woning in het woningbouwproject plaatsvindt en op straffe van de verbeurte van een dwangsom,
(2) tot het verlenen van medewerking aan de juridische levering van een aantal percelen,
(3) om aan [appellant] als schadevergoeding te betalen een bedrag van in totaal € 36.633,46, te vermeerderen met de wettelijke rente,
(4) en (5) in de kosten van dit geding alsmede de nakosten, en rente.
2.3.
DHC heeft in reconventie na vermeerdering van eis, zakelijk samengevat en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
naast een voorlopige voorziening (sub 1) die in hoger beroep niet meer aan de orde is,
(2) voor recht zal verklaren dat de overeenkomst tussen DHC enerzijds en [appellant] en HRM anderzijds rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden,
(3) [appellant] zal veroordelen de ten laste van DHC gelegde conservatoire beslagen op te heffen en te laten doorhalen,
(4) [appellant] in privé en in hoedanigheid van bestuurder van HRM zal verbieden om nogmaals op de eerder door hem aangevoerde gronden conservatoir beslag te doen leggen op de percelen grond die DHC in het project Sylva's bos in eigendom heeft, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
(5) [appellant] zal veroordelen tot verwijdering van de door hem aangebrachte hekwerken, erfafscheidingen, gemetselde muren en alle overige verrichte werkzaamheden, op grond die in eigendom toebehoort aan DHC, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
(6) [appellant] zal veroordelen in de buitengerechtelijke kosten en in de proceskosten alsmede de nakosten, met wettelijke rente.
2.4.
In conventieheeft de rechtbank, zakelijk samengevat, in het bestreden vonnis van 26 mei 2021 (gecorrigeerd op 8 juni 2021):
DHC veroordeeld
- om uiterlijk 1 juli 2021 te hebben gerealiseerd een verharde toegangsweg tussen de Sylvahoeve en de Kemperbergerweg van ten minste 300 cm breed, met uitzondering van het deel van het tracé tussen de kavels 4 en 5, welk deel niet smaller mag worden dan 245 cm,
op straffe van een dwangsom,
- om uiterlijk op 1 juli 2021 haar medewerking te verlenen aan de levering aan [appellant] van het eigendomsrecht van de kadastrale percelen gemeente Arnhem, sectie L nummers 1834, 1851 en 1852, tegen een door [appellant] overeengekomen [het hof begrijpt: te betalen] koopprijs van € 1,00, zoals tussen partijen overeengekomen, op straffe van een dwangsom
- om aan [appellant] in verband met de door hem gemaakte beslagkosten te betalen een bedrag van € 420,77, met rente, en heeft
in reconventie- [appellant] veroordeeld om de ten laste van DHC gelegde beslagen op in eigendom aan DHC toebehorende percelen op te heffen,
- [appellant] verboden om nogmaals conservatoir beslag te leggen op die percelen,
beide op straffe van een dwangsom,
met in conventie en reconventie compensatie van de proceskosten.
2.5
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld. Hij heeft in de appeldagvaarding gevorderd, zakelijk samengevat, dat het hof de in eerste aanleg door hem ingestelde (het hof begrijpt: afgewezen) vorderingen zal toewijzen en de in eerste aanleg door DHC ingestelde (het hof begrijpt: toegewezen) vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van DHC in de kosten van beide instanties met de wettelijke rente en de nakosten.
2.6
[appellant] heeft in de memorie van grieven zijn eis gewijzigd en geconcludeerd, zakelijk samengevat, dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en in aanvulling op hetgeen in de appeldagvaarding is gevorderd, om DHC te veroordelen:
- om als schadevergoeding aan [appellant] te betalen € 152.928,68, met de wettelijke rente,
- tot betaling van de (het hof leest) overige geleden schade, die [appellant] heeft geleden of nog zal lijden als gevolg van de hiervoor omschreven tekortkoming met betrekking tot de toegangsweg, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.

3.Het oordeel van het hof

Samenvatting beslissing gerechtshof
3.1.
Het hof zal oordelen dat een definitief oordeel over het hoger beroep van [appellant] nog niet kan worden gegeven. Voordat de vraag beantwoord kan worden wat bedoeld is in de overeenkomst met ‘weg’ en wat de vermelding van ‘auto’ daarbij betekent en wat voor toegangsweg partijen mochten en moesten verwachten toen ze daarover een schriftelijke afspraak hebben gemaakt, dient eerst door DHC op enkele concrete punten bewijs te worden geleverd. Pas daarna (in een volgende uitspraak) kan door het hof uitleg plaatsvinden over wat is bedoeld in de overeenkomst. En pas dan kan het hof toekomen aan de vraag of [appellant] aanspraak kan maken op schadevergoeding, en zo ja, voor welk bedrag.
Het hof heeft vanwege proceseconomische redenen nu reeds de andere door [appellant] in hoger beroep aan de orde gestelde kwesties beoordeeld en geconcludeerd dat [appellant] geen aanspraak kan maken op vergoeding van de andere schadeposten. Het hof zal deze beslissingen hierna motiveren en toelichten.
Omvang hoger beroep
3.2.
De onderhavige procedure in hoger beroep richt zich, gelet op de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven, in de eerste plaats tegen de (gevolgen van) gedeeltelijke afwijzing van de vordering met betrekking tot de toegangsweg omdat de rechtbank heeft geoordeeld dat deze 300 cm respectievelijk 245 cm breed moet zijn in plaats van 350 cm (grief I). Verder richt het hoger beroep zich tegen de toewijzing van de in reconventie gevorderde opheffing van het beslag op het zogenoemde Paarse Perceel en een herhaalverbod tot beslaglegging (grief II), de afwijzing van enkele schadevorderingen, te weten de kosten van de juridische bijstand (grief III), de beslagkosten (grief IV) en de compensatie van de proceskosten (grief V). De overige geschilpunten uit de eerste aanleg zijn in hoger beroep niet meer aan de orde. [appellant] heeft voorts in hoger beroep zijn vordering gewijzigd en in plaats van nakoming door aanleg van de door hem gewenste weg, aanspraak gemaakt op schadevergoeding ten bedrage van € 150.000,- (naast de kosten van vaststelling van die schade ad € 2.928,66). Dit betreft de waardevermindering van het perceel van [appellant] , omdat DHC tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichting om een toegangsweg voor [appellant] aan te leggen, aldus [appellant] .
Voor zover de vorderingen in eerste aanleg van DHC zijn afgewezen, zijn deze vorderingen in hoger beroep naar het oordeel van het hof niet meer aan de orde nu DHC geen appel heeft ingesteld van de uitspraak van de rechtbank. Hetzelfde geldt overigens voor de tegen DHC toegewezen vorderingen.
De weg
3.3
In de door beide partijen ondertekende overeenkomst van 22 juni 2018 is opgenomen: “
Dat ter plaatse van het terrein aan de oostzijde - vóór de thans niet meer oorspronkelijke ingang van de buitenplaats Sylvahoeve - aan de zijde van de Kemperbergerweg het voorterrein van de Sylvahoeve wordt vergroot van waaruit de buitenplaats via een smalle verharde toegangsweg (over de thans aanwezige verharding) met de auto verbonden is aan het centrale plein in de ontwikkeling van Sylva's Bos. (…)
Ontwerpuitgangspunten:- De nieuwe half verharde weq ligt op de locatie van het huidige tracé van de weq, zodat er geen boomwortels worden aangetast. (…)- DHC legt voor haar rekening de nieuwe half verharde weg aan vanaf het centrale plein tot aan het nieuw te plaatsen toegangshek van de Sylvahoeve.
3.4
[appellant] heeft in eerste aanleg aanspraak gemaakt op de realisatie van een toegangsweg die beantwoordt aan de gerechtvaardigde verwachtingen die [appellant] aan de door partijen gesloten overeenkomst van 22 juni 2018 mocht ontlenen. [appellant] heeft daarbij gesteld dat de door DHC aan te leggen toegangsweg naar de Sylvahoeve vanaf de zijde Kemperbergerweg moest voldoen aan het Bouwbesluit 2012 en deze voor hulpdiensten begaanbaar moest zijn. Daarom moest volgens hem de toegangsweg minimaal 450 cm breed zijn, waarvan 325 cm verhard. DHC heeft dat gemotiveerd bestreden.
3.5
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis overwogen dat onder een smalle weg die begaanbaar moet zijn met een auto, zoals in de overeenkomst is bepaald, een weg kan worden verstaan van 300 cm breed en heeft DHC veroordeeld tot de aanleg daarvan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in het tracé een scherpe bocht ligt met een behoorlijk hoogteverschil. Deze wegbreedte kan echter niet meer worden gerealiseerd voor het weggedeelte tussen de kavels 4 en 5 zodat DHC daartoe niet kan worden veroordeeld, aldus overweegt de rechtbank. De breedte van de weg daar is 245 cm.
3.6
In hoger beroep stelt [appellant] opnieuw de breedte van de weg aan de orde. Meer in het bijzonder klaagt hij erover dat de rechtbank een gedeelte van de weg heeft bepaald op 245 cm, wat betekent dat hij (of anderen) niet of in elk geval niet goed, met een auto al dan niet met aanhanger van de weg gebruik kan (kunnen) maken, zeker niet vanwege de geplaatste muurtjes en het hekwerk. DHC heeft zich op haar beurt verenigd met het oordeel van de rechtbank en inmiddels de weg ook dienovereenkomstig aangelegd.
3.7
Partijen twisten over de uitleg van de overeenkomst. Het hof stelt voorop dat de tekst van de overeenkomst niet een concrete vermelding van de breedte van de weg bevat. Dat betekent dat via uitleg zal moeten vastgesteld wat partijen met elkaar hebben afgesproken. De maatstaf daarbij is: “
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”(HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981, 635, Haviltex).
3.8
Niet in discussie is dat de weg door voetgangers en fietsers gebruikt moet kunnen worden en kan worden. Waar het om gaat is welke uitleg van de overeenkomst de juiste is, met het oog op de toevoeging ‘met de auto’. De uitleg volgens [appellant] is, kort gezegd, de weg moet (ook) geschikt zijn voor normaal gebruik met een auto. De uitleg van DHC behelst dat de weg eigenlijk bedoeld was voor fietsers en voetgangers en dat de vermelding dat deze met auto’s toegankelijk zou zijn, er kwam op aandringen van [appellant] en zag op incidenteel gebruik met een auto, met name een
classic car. Het hof zal hierna op deze discussie ingaan. Het hof memoreert dat naar vaste jurisprudentie bij uitlegkwesties de rechter niet gebonden is aan de uitleg die partijen aan de overeenkomst geven; zie bijvoorbeeld HR 23 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1770, NJ 1996/566. De rechter heeft de vrijheid om zelfstandig tot een (derde) eigen uitleg te komen, die kan afwijken van de door partijen bepleite wijzen van uitleg.
3.9
Het hof stelt voorop dat [appellant] niet is opgekomen tegen de overweging (in 4.14) van de rechtbank in het bestreden vonnis luidende: “(…)
moet worden vastgesteld dat in de overeenkomst niet is opgenomen dat de weg aan het bouwbesluit moet voldoen en dat de toegangsweg begaanbaar moet zijn voor hulpdiensten(…)” – ook niet met (de toelichting op) grief 1 die zich beperkt tot twee concreet geciteerde passages uit rechtsoverweging 4.14 – zodat het hof van de juistheid van dat oordeel moet uitgaan. Het beroep van [appellant] op het Bouwbesluit 2012 en de daarin opgenomen regels met betrekking tot breedte van een weg, zijn is in dit geschil daarmee niet meer aan de orde dan wel, voor zover [appellant] daarop alsnog aanspraak maakt, onvoldoende onderbouwd. Waar [appellant] zich in appel heeft beroepen op het rapport van Verkeerskundig adviesbureau Ronnico gaat ook dit beroep in zoverre niet op omdat ook dit rapport ervan uitgaat dat de vrije ruimte van ca. 3 m nodig is voor de manoeuvreerruimte van hulpdiensten (prod. 5 in appel, p. 4 sub a slot). Daarmee resteert, nu niet gebleken is dat [appellant] in hoger beroep in zijn toelichting op de eerste grief een nieuwe of meer geconcretiseerde grondslag heeft aangevoerd, als grondslag voor de vordering alleen de eerder genoemde redelijke uitleg en dus hetgeen [appellant] (en DHC) mochten verwachten. Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep betrekt het hof bij zijn beoordeling hierna tevens de in eerste aanleg door DHC aangevoerde argumenten.
3.1
Het hof stelt voorts voorop dat het nieuwe pad er kennelijk is gekomen in plaats van de vroeger bestaande toegangsweg, door [appellant] aangeduid als oprijlaan, die over het vroegere RIN-terrein met een breedte van 5 meter tot de Sylvahoeve liep. Zoals [appellant] ter zitting van het hof heeft erkend, had hij geen zakenrechtelijke aanspraak om gebruik te mogen maken van deze toegangsweg in de situatie vóórdat DHC (en haar rechtsvoorhanger) de gronden heeft gekocht, maar had hij (verbintenisrechtelijke) toestemming van de toenmalige eigenaar van het terrein, het RIN dan wel de Staat. Aan deze toestemming is een einde gekomen bij die verkoop en daarop gevolgde eigendomsoverdracht. Het was evident dat in de nieuwe situatie, nadat DHC deze gronden had verworven ten behoeve van de bouw van woningen, de oude toegangsweg na verkaveling en doorverkoop zou komen te vervallen en dat de in de overeenkomst afgesproken nieuwe weg naar de Sylvahoeve die zich tussen de percelen van de nieuw te bouwen woningen door kronkelde, aanzienlijk smaller zou worden dan voorheen. [appellant] heeft ook geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis dat uit de omstandigheid dat de door DHC aan te leggen toegangsweg diende ter vervanging van deze oorspronkelijke weg, niet volgt dat deze (bijna) even breed moet zijn als de vorige.
3.11
De stelling van [appellant] ter zitting van het hof dat DHC door geen appel in te stellen tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen een weg van ten minste 300 cm breed overeen zijn gekomen, niet meer kan betogen dat een smallere weg is overeengekomen omdat het een gedekt verweer zou betreffen, gaat niet op. Een verweer is uitsluitend gedekt als bedoeld in artikel 348 Rv als uit de proceshouding van een partij ondubbelzinnig voortvloeit dat het desbetreffende verweer is prijsgegeven (HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1964, en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9942). Dat betekent dat er dus sprake moet zijn van een verweer waarvan afstand is gedaan (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2140). Tegen de achtergrond dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de uitdrukkelijkheid waarmee een verweer moet zijn prijsgegeven alvorens de conclusie getrokken kan worden dat een verweer gedekt is, oordeelt het hof dat [appellant] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd en daarvan ook niet is gebleken. Voor het overige stuit de stelling af op de devolutieve werking van het hoger beroep.
3.12
Bij uitleg van de overeenkomst is van belang welke feiten of omstandigheden, waarop een partij beroep heeft gedaan, tot een bepaalde uitleg (kunnen) leiden. Het hof zal dan ook alle omstandigheden van het geval, waarop partijen beroep hebben gedaan, in zijn beoordeling dienen te betrekken.
3.13
Het hof is in dat verband van oordeel dat, overeenkomstig haar aanbod, bewijslevering door DHC noodzakelijk is. Dat ziet ten eerste op de – door [appellant] gemotiveerd betwiste – stelling van DHC dat aanvankelijk alleen de bedoeling was om over de weg te fietsen en te wandelen, dat de weg niet bedoeld is om met een auto overheen te rijden, en dat op het laatste moment aan de overeenkomst het woord auto is toegevoegd, omdat [appellant] sporadisch over de weg wilde rijden met zijn klassieke auto. Ten tweede ziet dat op de vraag of [appellant] voorafgaande aan of ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst van partijen, van DHC de beschikking heeft gekregen over een of meer tekeningen op ware grootte (formaat A2 en schaal 1 op 200) waarop de breedte van de weg zichtbaar was, zoals DHC heeft gesteld en [appellant] heeft betwist. Het hof stelt vast dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft erkend dat hij de tekeningen heeft ontvangen (zie proces-verbaal hoger beroep p. 6). Hij heeft daaraan toegevoegd: “Zonder dat daar de maatvoering op staat.” Het hof begrijpt dat als dat op de tekening niet is aangegeven wat de breedte is van de weg. [appellant] betwist bovendien dat hij de tekeningen op formaat A2 heeft ontvangen. Ook hiervan dient DHC dient bewijs te leveren.
3.14
De voormelde feiten en omstandigheden kunnen van belang zijn voor de later te beantwoorden vraag wat partijen van elkaar mochten verwachten en of de overeenkomst van partijen moet worden uitgelegd zoals [appellant] dat doet (kort gezegd: de weg moet geschikt zijn voor normaal gebruik met een auto) of (ten tweede) op de wijze zoals DHC dat doet (de weg is alleen bedoeld voor incidenteel gebruik met een auto/classic car en is daartoe bruikbaar), of (ten derde) op een door het hof zelfstandig vast te stellen wijze.
3.15
Na de getuigenverhoren zal het hof oordelen welke uitleg de juiste is. In afwachting daarvan zal een definitief oordeel over grief 1 worden aangehouden tot na de bewijslevering. In het geval de uitleg van [appellant] gevolgd wordt, zal het hof bovendien beoordelen of hij aanspraak zal kunnen maken op schadevergoeding en, zo ja, welke.
Schadevergoeding
3.16
[appellant] heeft in hoger beroep niet langer nakoming van DHC gevorderd tot aanleg van de overeengekomen weg, maar (vervangende) schadevergoeding. Hij heeft op basis van een door hem in het geding gebracht taxatieverslag van Van Heteren Taxaties van 28 oktober 2021 zijn schade begroot op € 150.000,-. Dat betreft het verschil tussen de waarde van het onroerend goed in normale staat en de waarde in de huidige staat (“met de beperkte toegang en het verlies van gebruiksmogelijkheden”, aldus de taxateur), met de smallere toegangsweg zoals deze is aangelegd na het vonnis van de rechtbank. Waar de taxateur de waarde in normale staat begroot op € 1.150.000,-, begroot hij die in de huidige staat op € 1.000.000,-. DHC heeft deze taxatie bestreden en heeft de schade begroot op € 605,-, uitgaande van de gemiddelde grondprijzen van de gemeente ter plaatse en met verwijzing naar de Nota Grondprijzen 2018. Dit brengt met zich dat het hof niet zonder meer kan uitgaan van de benadering van een der partijen en zelfstandig de schade zal begroten en zo nodig schatten.
Deskundigenbericht
3.17
Als na bewijslevering DHC niet zou slagen in het bewijs en na uitleg (in zoverre) grief 1 zou slagen, zal het hof in beginsel de schade gaan vaststellen door middel van een taxatie van de schade (de waardevermindering van het perceel) door middel van een of meer door het hof te benoemen deskundigen. De kernvraag aan de deskundige(n) zal zijn de waarde te bepalen van het perceel in de huidige staat en de waarde in de (fictieve) situatie als er op het huidige tracé een toegangsweg over de volle breedte van 300 of 350 cm gerealiseerd zou zijn. Het verschil tussen beide bedragen betreft in beginsel de schade. Het voorschot op de kosten van de deskundige(n) zal in beginsel overeenkomstig de hoofdregel ten laste van [appellant] als eiser komen. Wellicht vormt het voorgaande voor partijen alsnog een aanknopingspunt voor een buitengerechtelijke regeling.
3.18
Het hof ziet op proceseconomische gronden aanleiding om reeds thans de overige grieven te beoordelen.
Beslag
3.19
Met grief II komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat het beslag op het Paarse Perceel niet gehandhaafd wordt. Het hof stelt voorop dat de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.8 de door [appellant] gevorderde levering van het Paarse Perceel heeft afgewezen en dat [appellant] daarvan geen hoger beroep heeft ingesteld. [appellant] heeft erkend dat hij in hoger beroep geen belang meer heeft bij zijn vordering maar desondanks beoordeling wenst omdat hij belang heeft bij de kostenveroordeling.
3.2
De stelling van [appellant] dat de rechtbank ook bij afwijzing van zijn vordering tot levering van deze percelen op grond van artikel 704 lid 2 Rv het beslag had moeten laten liggen totdat dit oordeel in kracht van gewijsde was gegaan, miskent dat de bodemrechter aan artikel 705 lid 2 Rv de bevoegdheid ontleent om het beslag op te heffen, en wel als summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering blijkt. Uit het vonnis volgt dat daarvan sprake was en de bodemrechter in eerste aanleg de vordering ondeugdelijk achtte, zodat hij het beslag kon opheffen. Artikel 704 lid 2 Rv, dat uitsluitend ziet op verval van het beslag van rechtswege, staat daaraan niet in de weg.
3.21
Dat DHC belang had bij opheffing van het beslag was duidelijk nu dit overdracht van het Paarse Perceel aan een derde partij (de VVE), en daarmee ongestoorde voortgang van het project, blokkeerde. [appellant] heeft dit ook begrepen, gelet op zijn reactie in de conclusie van antwoord in reconventie sub 36. De juistheid van het oordeel van de rechtbank omtrent de afwijzing van de vordering van [appellant] tot levering van het Paarse Perceel is voor het hof uitgangspunt nu [appellant] in dit oordeel heeft berust. De rechtbank heeft dan ook terecht kunnen besluiten het beslag op te heffen en [appellant] te verbieden opnieuw beslag te leggen. Grief II faalt daarmee.
Beslagkosten
3.22
[appellant] heeft in hoger beroep alsnog in het geding gebracht het exploot van betekening en het bewijs van inschrijving van het beslag in het kadaster behorende bij het verzoekschrift van 16 september 2020, die in de eerste aanleg ontbraken. Bij die laatste stand van zaken mocht de rechtbank deze kosten afwijzen, nu [appellant] niet aan zijn verplichtingen voor toewijzing van die kosten had voldaan, zoals het in het geding brengen van het exploot van beslaglegging en het bewijs van inschrijving. Dat het exploot van overbetekening wel in het geding was gebracht, maakt dat oordeel niet anders. Daaruit vallen immers deze kosten niet af te leiden. Het hof zal bij de huidige stand van zaken, nu [appellant] dit verzuim heeft hersteld, de kosten van genoemde stukken ten bedrage van € 250,92 bij eindarrest alsnog toewijzen. Grief IV slaagt daarmee.
Kosten advocaat
3.23
Grief III klaagt over de afwijzing door de rechtbank van de gevorderde buitengerechtelijke kosten van [appellant] , bestaande uit de advocaatkosten.
3.24
Het stond naar het oordeel van het hof DHC op zichzelf vrij om zich op het stand-punt te stellen dat [appellant] in zijn verplichtingen tekort geschoten was, hetgeen voor haar reden was om de ontbinding van de door partijen gesloten overeenkomst in te roepen, en dat geldt ook in de situatie dat deze vordering later in rechte niet is gehonoreerd. Het enkele feit dat een ander ten onrechte in rechte is betrokken, geeft – daargelaten de reguliere proces-kostenveroordeling - geen grond voor de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat dit redelijke kosten zijn en andere kosten dan de kosten die geacht worden op grond van artikel 6:96 lid 3 BW en 241 Rv onder de proceskosten te vallen (‘van kleur verschieten’). Voor zover het gaat om een veroordeling in de reële proceskosten oordeelt het hof dat daarvoor ook geen grond bestaat. Dat sprake zou zijn van misbruik van recht is gesteld noch gebleken. Grief III gaat daarmee niet op.
Proceskosten
3.25
De beslissing over grief V, die ziet op de proceskosten, zal worden aangehouden tot het eindarrest.
De conclusie
3.26
Het hof zal DHC bewijs opdragen van (voornoemde) twee van haar stellingen en de daarin opgenomen feiten en omstandigheden. Grief IV slaagt, de grieven II en III falen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
Het hof laat DHC toe te bewijzen dat:
  • het aanvankelijk alleen de bedoeling was om over de weg te fietsen en te wandelen en dat op het laatste moment aan de overeenkomst het woord ‘auto’ is toegevoegd, omdat [appellant] sporadisch over de weg wilde rijden met zijn klassieke auto;
  • [appellant] , voorafgaande of ten tijde van het ondertekenen van de overeenkomst van partijen, van DHC de beschikking heeft gekregen over een of meer tekeningen op ware grootte (formaat A2 en schaal 1 op 200) waarop de breedte van de weg zichtbaar was.
4.2.
Als getuigen worden gehoord, zal raadsheer-commissaris mr. R. Verkijk de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
4.3.
DHC moet op dinsdag 23 mei 2023 laten weten hoeveel getuigen zij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
4.4.
DHC moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
4.5.
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een kopie sturen.
4.6.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, W.C. Haasnoot en R. Verkijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2023.