ECLI:NL:GHARL:2023:3818

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
200.314.899
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de omvang en uitleg van een geldlening tussen partijen

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, dat op 9 maart 2022 is uitgesproken. De kern van de zaak betreft een geldlening die [geïntimeerde] heeft ontvangen van [appellante]. De vraag die centraal staat is tot welk bedrag [geïntimeerde] geld heeft geleend, namelijk € 27.000 of € 30.000, en of hij gehouden is tot verdere terugbetaling van de lening. De kantonrechter oordeelde dat de lening € 27.000 bedroeg en dat [geïntimeerde] gehouden was tot terugbetaling, maar slechts tot 50% van het geleende bedrag. In hoger beroep heeft [appellante] verzocht om volledige toewijzing van haar vordering.

Het hof heeft vastgesteld dat in de schriftelijke overeenkomst van geldlening het bedrag van € 27.000 is vermeld en dat het woord “dertig” doorgehaald is. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende onderbouwd heeft dat [geïntimeerde] in totaal € 30.000 heeft geleend. Het hof heeft ook het beroep op onverschuldigde betaling en vernietiging van de schenking van € 3.000 afgewezen, omdat deze gronden niet tijdig zijn aangevoerd. De uitleg van de overeenkomst volgens de Haviltexmaatstaf is door het hof bevestigd, waarbij het hof oordeelt dat [appellante] ook het risico van niet terugbetalen moet dragen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 10.900,- aan [appellante], vermeerderd met wettelijke rente, en heeft het de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.314.899
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn: 9483897)
arrest van 18 april 2023
in de zaak van
[appellante] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. W. Sallé,
tegen:
[geïntimeerde] ,
die woont in [woonplaats2] ,
die bij de kantonrechter optrad als verweerder in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
in hoger beroep niet verschenen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn op 9 maart 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de verstekverlening tegen [geïntimeerde]
  • het verzoek om arrest van [appellante] .

2.Kern van de zaak

[geïntimeerde] heeft geld geleend van [appellante] en een deel terugbetaald. Het gaat in deze zaak om de vraag tot welk bedrag [geïntimeerde] geld heeft geleend: € 27.000 of € 30.000. Daarnaast gaat het om de vraag of [geïntimeerde] gehouden is tot verdere nakoming (terugbetaling) van de geldlening, gelet op de inhoud en achtergrond van de tussen partijen gemaakte afspraken.

3.Wat vast staat

3.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) een aantal tussen partijen vaststaande feiten weergegeven. Omdat [appellante] daartegen bezwaar maakt (
grief I) zal het hof de voor zijn beslissing relevante feiten hieronder vermelden.
3.2
[geïntimeerde] is de (oud-)boekhouder van het autobedrijf van de zoon van [appellante] ,
de heer [naam1] (hierna: [naam1] ). [geïntimeerde] heeft vanaf eind 2016 werkzaamheden voor
[naam1] verricht, bestaande uit onder meer het op orde brengen van de administratie en structuur van het autobedrijf.
3.3
Omdat het autobedrijf van [naam1] in financieel zwaar weer verkeerde heeft [appellante] besloten haar zoon te ondersteunen door geld uit te lenen om het bedrijf te kunnen voortzetten. [appellante] wilde niet dat haar zoon op de hoogte zou komen van de geldlening. Daarom is op 7 maart 2018 tussen [appellante] en [geïntimeerde] een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen.
3.4
In de door beide partijen ondertekende geldleningsovereenkomst is, voor zover van belang, het volgende vermeld (waarbij [appellante] wordt aangeduid als “schuldeiser” en [geïntimeerde] als “ondernemer”):
"(...)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1)Schuldeiser leent aan geldnemer een bedrag van € 27.000,00, zegge (dertig) duizend euro. 2)De lening heeft een looptijd tot 1 april 2021. Over de aflossing zijn partijen het volgende overeengekomen:
3)Ondernemer zal aan schuldenaar geen rente vergoeden.
4) Conform hetgeen overeengekomen zal de onderhavige lening gedurende minimaal 3 jaren;
5) Ondernemer verplicht zich om het geleende geld te gebruiken ter financiering van aankopen en andere investeringsvergrote doeleinden teneinde met als doel winst te genereren en deze winst te verdelen tussen "schuldeiser", "ondernemer" en een derde (3). De winstverdeling zal als volgt plaatvinden: 25% voor schuldeiser / 25% voor ondernemer / 50% voor een derde. Deze derde zal zijn zakelijke activiteiten gebruiken en inzetten om de beoogde winst te genereren.
Na verkoop en winstdeling zal het oorspronkelijke aankoopbedrag weer aangewend worden voor nieuwe aankopen. (…)”.
3.5
[geïntimeerde] had toegang tot de bankrekening van [appellante] en heeft het bedrag van € 27.000,- in drie gelijke delen van € 9.000,- van deze rekening naar zijn eigen bankrekening overgemaakt op achtereenvolgens 12, 13 en 14 maart 2018 onder de vermelding: “ [naam1A] fonds”.
3.6
Op 22 mei 2018 is op dezelfde wijze een bedrag van € 3.000,- overgemaakt vanaf de bankrekening van [appellante] naar de bankrekening van [geïntimeerde] onder de vermelding:
“ [naam1A] ”.
3.7
[geïntimeerde] heeft ter aflossing van de geldlening voor het eerst op 10 oktober 2018
een bedrag van € 1.000,- naar de bankrekening van [appellante] overgemaakt onder de
vermelding: “Aflossing [naam1A] fonds rest nog 26000”. Hierna is er op verschillende wijzen in 2018, 2019 en 2020 totaal nog een bedrag van € 15.100,- aan [appellante] terugbetaald. Vanaf 3 augustus 2020 zijn er geen aflossingen meer gedaan.
4.
De procedure bij de kantonrechter
4.1
[appellante] heeft bij de kantonrechter betaling gevorderd van € 13.900,-. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij € 30.000,- aan [geïntimeerde] heeft geleend en dat hij € 16.100,- heeft terugbetaald en dat hij het verschil alsnog moet betalen. Daarnaast heeft zij veroordeling gevorderd tot betaling van wettelijke handelsrente en proces- en nakosten.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld.
4.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de lening zag op een bedrag van € 27.000,- en dus niet € 30.000. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] weliswaar is gehouden tot verdere terugbetaling van de geldlening maar gelet op de inhoud en achtergrond van de overeenkomst zoals die onder meer blijkt uit artikel 5, tot niet meer dan 50%. Daarom is de vordering van [geïntimeerde] slechts toegewezen tot een bedrag van € 5.450,-. De wettelijke handelsrente is afgewezen. Wel is wettelijke rente toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd. De vordering in reconventie is afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

Inzet en maatstaf
5.1
De inzet van het hoger beroep is dat de vordering van [appellante] alsnog volledig wordt toegewezen. Daarnaast vraagt [appellante] bekrachtiging van het vonnis in reconventie, maar daarbij heeft zij geen belang. Dat deel van het vonnis blijft dus onbesproken.
5.2
[geïntimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. Dat betekent dat het hof alleen rekening kan houden met verweren die hij al bij de kantonrechter heeft gevoerd [1] . Wel kan het zijn dat die verweren niet meer voldoende gemotiveerd zijn in het licht van de nadere onderbouwing van stellingen door [appellante] in hoger beroep. Daarbij is van belang dat voor zover [appellante] in hoger beroep nieuwe feiten heeft gesteld, deze bij gebrek aan tegenspraak in beginsel als vaststaand zullen worden aangenomen (art. 149 Rv.). Eventuele vermeerderingen of wijzigingen van de (grondslag van) de vordering zullen echter buiten beschouwing blijven nu niet is gebleken dat de memorie van grieven aan [geïntimeerde] is betekend (art. 130 lid 3 Rv.).
Hoogte van de lening (grief II)
5.3
Vaststaat dat in de schriftelijke overeenkomst van geldlening waarop [appellante] zich beroept (en die tussen partijen als onderhandse akte dwingend bewijs oplevert) in cijfers een bedrag staat vermeld van € 27.000,- en het woord “dertig” wat daarop volgt is doorgehaald. Vaststaat ook dat het bedrag van € 27.000 in drie delen van € 9.000 is overgemaakt in maart 2018 en de betaling van € 3.000,- pas heeft plaatsgevonden in mei 2018. Ten slotte staat vast dat bij de overschrijving van de eerste aflossing van € 1.000,- is vermeld dat (zakelijk weergegeven) nog € 26.000 resteert en in de omschrijvingen van een aantal daarop volgende bancaire aflossingen ook steeds wordt uitgegaan van een oorspronkelijke schuld van € 27.000,-, zonder dat [appellante] hiertegen heeft geprotesteerd.
5.4
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] in het licht van deze feiten onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] in totaal € 30.000 op basis van de overeenkomst van 7 maart 2018 van haar heeft geleend. [appellante] stelt dat het woord “dertig” ten tijde van de ondertekening nog niet was doorgestreept, maar op de zitting bij de kantonrechter verklaarde zij nog dat zij zich niet kan herinneren wat er toen op het contract stond. Dit argument overtuigt daarom niet. Het feit dat zij niet heeft geprotesteerd tegen de vermeldingen op de overschrijvingen, die uitgaan van € 27.000, verklaart ze doordat ze tijdelijk niet helder was vanwege de revalidatie waarin zij verkeerde, maar ook dat overtuigt niet gezien het aantal keren dat dit gebeurde. [appellante] stellingen dat zij revalideerde hebben verder betrekking op 2018, terwijl de betalingen met verwijzing naar het bedrag van € 27.000,- ook van daarna dateren en zij overigens niet heeft toegelicht waarom zij er na de revalidatie geen kennis van heeft kunnen nemen.
Het beroep op onverschuldigde betaling en vernietiging (grief III)
5.5
[appellante] doet wat betreft de betaling van € 3.000,- subsidiair een beroep op onverschuldigde betaling. Volgens haar heeft zij dit beroep al gedaan bij de kantonrechter en blijkt dat uit het proces-verbaal van de zitting. Zij klaagt dat de kantonrechter daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. Die klacht gaat niet op, omdat een aanvulling van de grondslag van de eis schriftelijk (bij conclusie of akte) had moeten plaatsvinden: artikel 130 lid 1 Rv. Voor zover [appellante] mede bedoeld mocht hebben deze grondslag alsnog in de memorie van grieven aan te voeren, kan dit niet worden gevolgd. Zoals hiervoor overwogen had een wijziging of aanvulling van de grondslag van de eis aan [geïntimeerde] moeten worden betekend omdat hij verstek heeft laten gaan. Daarop strandt ook het voor het eerst in hoger beroep gedane beroep op vernietiging van de (door de rechtbank aangenomen) schenking van € 3.000,- op grond van diverse wilsgebreken.
Uitleg van de overeenkomst (grief IV)
5.6
De kantonrechter heeft de overeenkomst uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltexmaatstaf, waartegen op zichzelf geen grief is aangevoerd. Volgens de kantonrechter blijkt uit de tekst van de overeenkomst dat [appellante] het bedrag van € 27.000 aan [geïntimeerde] heeft uitgeleend en dat [geïntimeerde] zich als geldlener tot terugbetaling daarvan heeft verplicht. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de achtergrond van de lening was dat het financieel niet goed ging met het bedrijf van [naam1] en dat [appellante] wilde bijspringen. [appellante] en [geïntimeerde] waren het erover eens dat het geld niet direct bij [naam1] moest terechtkomen vanwege het gevaar van verkwisting gelet op de verslavingsproblematiek waarmee [naam1] kampte, aldus de kantonrechter. De bedoeling was verder dat met het geld auto’s zouden worden gekocht en door [naam1] met winst zouden worden doorverkocht. Daarop ziet artikel 5 van de overeenkomst. Het was de bedoeling en de praktijk dat met de winsten de lening werd afgelost. Niet voorzien was echter de situatie dat de winst te weinig zou zijn om volledig af te kunnen lossen. Volgens de kantonrechter is voldoende onderbouwd dat al het geleende geld in de onderneming is geïnvesteerd en heeft [geïntimeerde] gedaan wat is afgesproken. Nu de overeenkomst gelet op artikel 5 ook voor [appellante] een investering vormde en zij bekend was met de financiële situatie van haar zoon, brengt volgens de kantonrechter een redelijk uitleg mee dat zij naast [geïntimeerde] ook het risico (van niet kunnen terugbetalen door te weinig winst) dient te dragen, en wel ieder voor 50%.
5.7
[appellante] bestrijdt de overweging van de kantonrechter dat de reden waarom het geld niet bij haar zoon terecht mocht komen was gelegen in het risico van verkwisting vanwege bij haar zoon spelende verslavingsproblematiek. Volgens haar was de reden dat haar zoon te trots was om geld van haar aan te nemen. Het hof overweegt dat partijen het erover eens zijn dat het geld niet direct bij [naam1] terecht moest komen en om die reden [geïntimeerde] fungeerde als tussenstation. Het achterliggende motief is verder niet van belang.
5.8
[appellante] bestrijdt verder dat het de bedoeling en de praktijk was dat met de winsten de geldlening werd afgelost. Zij stelt dat partijen in afwijking van de overeenkomst (die een looptijd heeft van drie jaar) mondeling zijn overeengekomen dat in het eerste jaar elke maand betalingen worden verricht “ondanks eventuele winsten” (het hof begrijpt: ongeacht eventuele winsten) en er aanvankelijk ook daadwerkelijk maandelijkse aflossingen hebben plaatsgevonden. [appellante] heeft er voorts op gewezen dat [geïntimeerde] fungeerde als boekhouder en daarmee als professional, dat hij inzicht had in de onderneming van [naam1] , dat zij vertrouwen in hem stelde, dat zijzelf aan het revalideren was en door medicatie niet helder kon denken, en dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft opgesteld. Deze argumentatie en de daartoe gestelde feiten zijn onweersproken gebleven en zal het hof daarom volgen. Uitgaande daarvan heeft het hof bij deze stand van zaken onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd (of aan de hand van de redelijkheid en billijkheid moet worden aangevuld) dat [appellante] vanwege de verliezen in de onderneming van [naam1] voor niet meer dan 50% aanspraak kan maken op terugbetaling van het door haar aan [geïntimeerde] uitgeleende bedrag. Het enkele gegeven dat in de door [geïntimeerde] opgestelde overeenkomst (waarin geen renteverplichting is opgenomen) ook een winstdeel voor [appellante] was opgenomen weegt in het licht van het geheel onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Wettelijke handelsrente (grief V)
5.9
[appellante] bestrijdt de overweging van de kantonrechter dat wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is omdat [appellante] niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Volgens [appellante] is voldoende dat [geïntimeerde] optrad in de uitoefening van een beroep of bedrijf en dat was het geval, nu hij zich “ondernemer” noemt in de overeenkomst. Dit betoog is onjuist omdat beide partijen niet als consument moeten hebben gehandeld om te kunnen spreken van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. [appellante] heeft niet gesteld dat zijzelf in deze optrad in de uitoefening van een beroep of bedrijf (en dus geen consument was), zodat geen sprake is van een handelsovereenkomst.
Proceskosten (grief VI)
5.1
[appellante] klaagt dat de proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd. De grief slaagt omdat [appellante] alsnog grotendeels in het gelijk wordt gesteld. Om dezelfde reden zal [geïntimeerde] ook in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]
5.11
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, van 9 maart 2022 voor zover gewezen in conventie, en beslist:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen € 10.900,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2021 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] tot aan de uitspraak van de kantonrechter:
 € 85,- aan griffierecht
 € 123,60 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
 € 746,- aan salaris van de gemachtigde van [appellante] (2 procespunten x tarief € 373)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellante] in hoger beroep:
 € 343,- aan griffierecht
 € 127,43 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerde]
 € 836,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (1 procespunt x appeltarief I);
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, J. Sap en G.P. Oosterhoff, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 april 2023

Voetnoten

1.O.a. HR 13-11-1998, ECLI:NL:HR:ZC2780, NJ 1999/133
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.