In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, dat op 9 maart 2022 is uitgesproken. De kern van de zaak betreft een geldlening die [geïntimeerde] heeft ontvangen van [appellante]. De vraag die centraal staat is tot welk bedrag [geïntimeerde] geld heeft geleend, namelijk € 27.000 of € 30.000, en of hij gehouden is tot verdere terugbetaling van de lening. De kantonrechter oordeelde dat de lening € 27.000 bedroeg en dat [geïntimeerde] gehouden was tot terugbetaling, maar slechts tot 50% van het geleende bedrag. In hoger beroep heeft [appellante] verzocht om volledige toewijzing van haar vordering.
Het hof heeft vastgesteld dat in de schriftelijke overeenkomst van geldlening het bedrag van € 27.000 is vermeld en dat het woord “dertig” doorgehaald is. Het hof oordeelt dat [appellante] onvoldoende onderbouwd heeft dat [geïntimeerde] in totaal € 30.000 heeft geleend. Het hof heeft ook het beroep op onverschuldigde betaling en vernietiging van de schenking van € 3.000 afgewezen, omdat deze gronden niet tijdig zijn aangevoerd. De uitleg van de overeenkomst volgens de Haviltexmaatstaf is door het hof bevestigd, waarbij het hof oordeelt dat [appellante] ook het risico van niet terugbetalen moet dragen. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigd en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 10.900,- aan [appellante], vermeerderd met wettelijke rente, en heeft het de proceskosten toegewezen.