ECLI:NL:GHARL:2023:3702

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
200.312.095/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van zwemschool en de vraag naar de aard van vorderingen op lesgeld

In deze zaak gaat het om de vraag of de Rabobank een pandrecht heeft op vorderingen tot betaling van lesgeld die door ouders van leerlingen van de failliete zwemschool Akwaak Acquisitie B.V. zijn betaald na het faillissement. De zwemschool ging op 24 juni 2020 failliet, maar ouders hadden voor de maand juli 2020 al lesgeld betaald via automatische incasso. De curator in het faillissement stelde dat deze vorderingen toekomstig waren, terwijl de Rabobank betoogde dat het om bestaande vorderingen ging. De rechtbank gaf de curator gelijk, maar het hof oordeelde anders. Het hof concludeerde dat de vorderingen tot betaling van het lesgeld voor de maand juli 2020 al bestonden op het moment van faillissement, waardoor de Rabobank haar pandrecht kon uitoefenen. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de curator af, waarbij het de curator ook in de proceskosten veroordeelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.312.095/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 268226)
arrest van 2 mei 2023
in de zaak van
Coöperatieve Rabobank U.A.,
die is gevestigd in Amsterdam,
appellante,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
de Rabobank,
advocaten: mr. T.T. van Zanten en L. van den Reek, die kantoor houden in Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] , in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Akwaak Acquisitie B.V.,
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
de curator,
advocaat: mr. G.M. Volkerink, die kantoor houdt te Zwolle.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 november 2022 hier over.
1.2
In dat tussenarrest heeft het hof beslist dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden. Deze mondelinge behandeling heeft op 14 april 2023 plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is een verslag (‘proces-verbaal’) gemaakt.
1.3
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum vermeld waarop arrest zal worden gewezen. Partijen hebben ermee ingestemd dat op een eerdere datum arrest zal worden gewezen, wanneer het arrest eerder gereed is. Dat is het geval.
1.4
De vordering van de Rabobank bij het hof komt erop neer dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt, de vorderingen van de curator alsnog afwijst en de curator in de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof veroordeelt.

2.2. Waar gaat het in deze zaak om?

2.1
De curator heeft de door Akwaak Acquisitie B.V. (hierna: Akwaak) gedreven onderneming - een zwemschool met ruim 1.700 leerlingen - na het faillissement van Akwaak tijdelijk voortgezet met het oog op een doorstart. De zwemlessen die Akwaak gaf, werden na haar faillissement ook nog gegeven. Door de ouders van de leerlingen is na het faillissement door middel van automatische incasso ruim € 50.000,- voor de zwemlessen betaald op de rekening die Akwaak bij de Rabobank aanhield. Het bedrag is betaald voor de zwemlessen die de volgende maand zouden worden gegeven en ook daadwerkelijk gegeven zijn.
2.2
Deze zaak draait om de vraag of de Rabobank een pandrecht heeft op dat bedrag. Om die vraag te kunnen beantwoorden moet worden beoordeeld of de vordering tot betaling van het lesgeld een toekomstige of een bestaande vordering is. De curator vindt dat het eerste het geval is, volgens de Rabobank is sprake van een bestaande vordering.
2.3
De rechtbank heeft de curator gelijk gegeven. Het hof komt tot een ander oordeel. Volgens het hof is de vordering tot betaling van het lesgeld waar het hier om gaat - het lesgeld voor de maand juli 2020 - een bestaande vordering, waarop de Rabobank haar pandrecht kan uitoefenen. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten, door eerst de relevante feiten te vermelden en door daarna in te gaan op de standpunten van partijen.

3.3. De relevante feiten

3.1
Akwaak verzorgde tegen betaling van lesgeld zwemlessen vanuit meerdere vestigingen in Nederland. Het lesgeld was een bedrag per maand waarvan de hoogte afhankelijk was van het soort en de frequentie van de zwemlessen. Het lesgeld diende vooruit betaald te worden per automatische incasso. De klanten van Akwaak ontvingen maandelijks een zogenaamde pre-notificatie, waarin werd aangekondigd wanneer het lesgeld voor de daaropvolgende maand van hun bankrekening zou worden afgeschreven. Dat gebeurde doorgaans tussen de 25e en 28e van de voorafgaande maand.
3.2
Op de overeenkomsten tussen Akwaak en haar klanten waren de algemene voorwaarden van Akwaak, versie 1 februari 2017, van toepassing. Deze luiden, voor zover van belang:

2) Activiteiten
a.
a) Het geven van zwemles aan kinderen met als doel het behalen van het zwemdiploma (…)
b) Het stimuleren en onderrichten van watergebonden activiteiten voor verschillende uiteenlopende doelgroepen.
(…)
5) Ziekte of afwezigheid
a.
a) Lessen die vanwege incidentele ziekte of afwezigheid om andere redenen worden gemist, worden niet verrekend, noch vergoed. Wanneer u de les vooraf afmeldt, via de persoonlijke pagina van uw kind, dan wordt er een inhaaltegoed bijgeschreven, tot een maximum van 5 openstaande inhaallessen.
b) Indien er sprake is van langdurige afwezigheid door ziekte, dient u een doktersverklaring te overleggen. Alleen dan zal er verrekening van het lesgeld plaatsvinden. (…)
(…)
9) Betaling
a.
a) Betaling van lesgelden vindt plaats middels automatisch incasseren; hiertoe heeft u Akwaak bij uw inschrijving een machtiging tot automatische incasso gegeven.
b) Het lesgeld wordt periodiek geïncasseerd, voorafgaand aan de betreffende lesperiode. U ontvangt hiervan tijdig per email een prenotificatie waarin de wettelijk verplichte informatie is weergegeven.
(…)d) Wanneer u de afgegeven ‘machtiging tot automatische incasso’ wilt intrekken, dient dit schriftelijk te gebeuren.
(…)
10) Opzegging
a.
a) Opzegging dient ten allen tijde schriftelijk te gebeuren.
b) De opzegtermijn bedraagt een maand, volgend op de maand van opzegging.
(…)
14) Restitutie gelden
a.
a) Bij het afzwemmen vóór het einde van een lesperiode vindt er geen restitutie plaats van reeds betaalde lesgelden.
b) Bij uitsluiting van deelname aan de lessen heeft u geen recht op teruggave van reeds betaald lesgeld.
c) Bij het door overmacht geen doorgang vinden van lessen als gevolg van het onbruikbaar zijn van (één van) de leslocaties, vindt er van de lopende lesperiode geen restitutie van het lesgeld plaats.
d) Inhaaltegoed kan niet worden verrekend met te betalen lesgelden of ingewisseld ter uitbetaling. Inhaaltegoed kan alleen worden gebruikt voor het inplannen van een inhaalles.
3.3
Op 17 februari 2011 heeft Akwaak (onder andere) haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden verpand aan de Rabobank. Op 22 juli 2011 is tussen Akwaak en de Rabobank een kredietovereenkomst tot stand gekomen.
3.4
In de pre-notificatie van 24 juni 2020 stond vermeld dat het lesgeld voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 juli 2020 zou worden geïncasseerd op 26 juni 2020.
3.5
Akwaak is op 24 juni 2020 failliet verklaard door de rechtbank Overijssel, met benoeming van de curator als zodanig.
3.6
Van 24 juni 2020 tot en met 31 juli 2020 heeft de curator, met het oog op een doorstart van de onderneming, de zwemlessen van Akwaak voortgezet. Door de klanten van Akwaak is na het faillissement op een bankrekening van Akwaak bij de Rabobank
€ 50.413,94 betaald aan lesgelden voor de in juli 2020 gegeven zwemlessen. Er was
€ 69.993,94 geïncasseerd, maar daarvan is € 19.580,00 gestorneerd. De bankrekening vertoonde op 24 juni 2020 een debetsaldo van € 35.549,78. De Rabobank heeft het geïncasseerde lesgeld verrekend met het debetsaldo en met een andere vordering op Akwaak.
3.7
De Rabobank en de curator hebben onderhandeld over een minnelijke regeling. De Rabobank heeft de curator een schikkingsvoorstel gedaan, dat de curator heeft voorgelegd aan de rechter-commissaris in het faillissement van Akwaak. De curator liet de Rabobank weten dat de rechter-commissaris hem geen toestemming had gegeven voor de voorgestelde schikking omdat de Rabobank ‘haar bij voorbaat verloren discussie probeert te schikken.’

4.De bespreking van het geschil

De kernvraag is of op 24 juni 2020 de vorderingen tot betaling van het lesgeld bestaand of toekomstig waren4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat Akwaak haar bestaande en toekomstige vorderingen op derden (bij voorbaat) heeft verpand aan de Rabobank en dat deze verpanding ook betrekking heeft op de vorderingen van Akwaak op haar klanten tot betaling van het lesgeld over de maand juli 2020. Het geschil tussen partijen draait om de vraag of die vorderingen op 24 juni 2020, de dag van het faillissement van Akwaak, toekomstige vorderingen waren, of bestaande vorderingen. In het eerste geval blokkeert het faillissement van Akwaak de totstandkoming van een pandrecht op de bij voorbaat verpande vorderingen, gelet op wat is bepaald in artikel 23 Fw in samenhang met artikel 35 lid 2 Fw. In het tweede geval vormt het faillissement van Akwaak geen blokkade voor het pandrecht op het lesgeld voor juli 2020; dat was al ontstaan voordat het faillissement werd uitgesproken.
4.2
Doorslaggevend is dus of de vorderingen van Akwaak op haar klanten op
24 juni 2020 bestaand of toekomstig waren. Zoals de rechtbank terecht opmerkt, verschaffen de wet en de parlementaire geschiedenis geen criterium voor het bepalen van het moment waarop een vordering uit overeenkomst van een toekomstige vordering een bestaande vordering wordt. Het antwoord op die vraag, de vraag wanneer een vordering ontstaat of ‘tegenwoordig wordt’ is door de wetgever overgelaten aan het oordeel van de rechter.
4.3
Beide partijen hebben een uitvoerige analyse gegeven van de rechtspraak van de Hoge Raad en van de literatuur over het ontstaansmoment van vorderingen uit overeenkomst. De analyse van partijen, die grotendeels gelijk is, kent de volgende gezichtspunten:
- een vordering bestaat niet op de enkele grond dat zij haar onmiddellijke grondslag vindt in een al bestaande rechtsverhouding [1] ;
- een vordering bestaat niet pas wanneer deze opeisbaar is, maar wanneer een vordering opeisbaar is, bestaat de vordering in elk geval;
- een vordering bestaat wanneer de verschuldigdheid van de prestatie vaststaat [2] ;
- het is van belang van hoeveel nog niet of nog niet volledig vaststaande feiten het bestaan van de vordering afhankelijk is [3] ;
- er lijkt geen algemeen geaccepteerd criterium te bestaan aan de hand waarvan een toekomstige vordering kan worden onderscheiden van een vordering onder opschortende voorwaarde. In beide gevallen is de opeisbaarheid van de vordering (mede) afhankelijk van
een of meer toekomstige onzekere omstandigheden. Wat een bepaalde omstandigheid tot een voorwaarde of een ontstaansvereiste maakt, hangt af van de aard van de betrokken rechtsverhouding en de bedoeling van partijen [4] .
4.4
De curator leidt uit de arresten WUH/Emmerig q.q. [5] en Famed/Kreikamp q.q. [6] af dat bij duurovereenkomsten vergoedingen voor tegenprestaties die ten laste van de boedel worden verricht in beginsel ten gunste van de boedel moeten komen. Het hof volgt de curator daarin niet zonder meer.
Het arrest WUH/Emmerig q.q. betreft een huurovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat op de dag van het faillissement nog niet verschenen huurtermijnen moeten worden gezien als toekomstige vorderingen omdat hun bestaan afhankelijk is van toekomstige, vooralsnog onzekere, omstandigheden waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, waarvoor de termijnen de tegenprestatie vormen. De Hoge Raad motiveerde dit oordeel met een verwijzing naar ‘de aard van de huurovereenkomst’. Het ligt dan ook niet voor de hand om deze beslissing toe te passen op andere overeenkomsten, zoals een overeenkomst van opdracht.
Het arrest Famed/Kreikamp qq betreft een loonvordering uit een geneeskundige behandelingsovereenkomst. De Hoge Raad beslist, in het kort, dat deze vordering ontstaat op het moment dat de te onderscheiden medische deelprestaties zijn verricht. Ook voor dit oordeel verwijst de Hoge Raad naar ‘de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst’. Dat wijst erop dat de regel uit dit arrest over het ontstaan van de vordering tot loon niet één op één kan worden toegepast op het ontstaan van de vordering tot loon bij alle overeenkomsten van opdracht.
Van belang is dat uit het arrest WUH/Emmerig q.q. niet blijkt dat partijen hadden afgesproken dat de huur bij vooruitbetaling verschuldigd was. In het arrest Famed/Kreikamp q.q. overwoog de Hoge Raad uitdrukkelijk dat denkbaar is dat partijen een afwijkende afspraak maken over het moment van ontstaan van de loonvordering. De curator merkt dan ook terecht op dat partijen het ontstaansmoment van de vorderingen binnen zekere grenzen zelf kunnen beïnvloeden, bijvoorbeeld door de opeisbaarheid van de vordering naar voren te halen met een beding dat een vordering bij vooruitbetaling moet worden voldaan.
4.5
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof nagaan of de vordering van Akwaak op haar klanten betreffende het lesgeld voor de maand juli 2020 op 24 juni 2020 een toekomstige vordering was of niet. Daarbij is, gelet op wat hiervoor is overwogen, van groot belang wat partijen - Akwaak en haar klanten - hebben afgesproken en wat daaruit volgt over het tijdstip waarop het lesgeld verschuldigd wordt.
Het lesgeld over een maand wordt uiterlijk de eerste van de daaraan voorafgaande maand verschuldigd4.6 Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst tussen Akwaak en haar klanten een overeenkomst van opdracht is, waarbij Akwaak de opdrachtnemer is. Op grond van deze overeenkomst is Akwaak verplicht zwemles te geven aan en/of andere ‘watergebonden activiteiten’ te verzorgen voor (de kinderen van) haar klanten. De curator merkt terecht op dat die verplichting gekenmerkt wordt door een zekere standaardisatie van de dienstverlening.
4.7
Op grond van artikel 10 onder b van de op de overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden kan de overeenkomst worden opgezegd met een opzegtermijn van een maand. Die termijn gaat in per de maand volgend op de maand van opzegging. Partijen zijn het er - terecht - over eens dat wanneer iemand tijdens een bepaalde maand opzegt, de overeenkomst niet de daaropvolgende maand door opzegging eindigt, maar de maand die daar weer op volgt. Concreet betekent dit dat de klanten van Akwaak die de overeenkomst met Akwaak niet uiterlijk op 31 mei 2020 hadden opgezegd de overeenkomst voor het eerst per 1 augustus 2020 door opzegging konden laten eindigen. Voor wie op 1 juni 2020 of later opzegde, ging daarom de opzegtermijn van een maand op 1 juli 2020 in.
4.8
De klant was voor iedere maand dat de overeenkomst duurde een vast bedrag aan lesgeld verschuldigd. De algemene voorwaarden bevatten diverse bepalingen over de verschuldigdheid van dat lesgeld in verschillende situaties:
- allereerst is het lesgeld ook verschuldigd bij incidentele ziekte of afwezigheid om andere redenen. Bij voorafgaande afmelding ontstaat wel een aanspraak op een ‘inhaaltegoed’ (artikel 5 onder a). Dat inhaaltegoed geeft geen aanspraak op restitutie van lesgeld bij het einde van de overeenkomst, maar slechts op het volgen van inhaallessen (artikel 14 onder d);
- bij langdurige afwezigheid door ziekte heeft de klant een aanspraak op terugbetaling (‘verrekening’) van lesgeld (artikel 5 onder b);
- bij uitsluiting van deelname aan de lessen heeft de klant geen aanspraak op restitutie van lesgeld (artikel 14 onder b);
- als de lessen door overmacht vanwege onbruikbaarheid van de leslocatie niet doorgaan vindt voor de lopende lesperiode geen teruggave van lesgelden plaats (artikel 14 onder c). Daaruit volgt dat in dat laatste geval voor de daaropvolgende lesperiode wel een aanspraak op restitutie bestaat. Wanneer de overmacht dus medio juni 2020 begint en voortduurt tot en met juli 2020, heeft de klant geen aanspraak op restitutie over de maand juni, maar wel over de maand juli 2020. De bepaling sluit het recht op restitutie bij andere overmachtssituaties overigens niet uit.
- als (het kind van) de klant vóór het einde van een lesperiode afzwemt, heeft de klant geen aanspraak op restitutie van al betaald lesgeld (artikel 14 onder a). Daaruit volgt dat de klant wel aanspraak heeft op restitutie van eventueel betaald lesgeld voor de daaropvolgende periode. Om in het voorbeeld te blijven: wordt er op 25 juni 2020 afgezwommen en heeft de klant niet op 1 juni 2020 opgezegd, dan blijft de klant het lesgeld over juni 2020 verschuldigd maar heeft hij aanspraak op restitutie van het (inmiddels geïncasseerde) lesgeld over juli 2020.
4.9
Het hof volgt de curator niet in het betoog dat de klanten van Akwaak met deze regeling worden beperkt in het recht de overeenkomst te ontbinden. De bepalingen regelen niets over de mogelijkheid van ontbinding van de overeenkomst en staan er niet aan in de weg dat een klant bij wanprestatie van Akwaak de overeenkomst te ontbinden.
4.1
Uit artikel 9 van de algemene voorwaarden volgt dat het lesgeld voor een bepaalde maand voorafgaand aan die maand per automatische incasso werd geïncasseerd. In de praktijk gebeurde dat tussen de 25ste en 28ste van de voorafgaande maand. Het lesgeld werd dus vooruit betaald.
4.11
Uit het samenstel van deze bepalingen volgt dat wanneer een klant de overeenkomst met Akwaak niet vóór 1 juni 2020 had opgezegd op 1 juni 2020 duidelijk was dat Akwaak deze klant het lesgeld over de maand juli 2020 vooraf in rekening mocht brengen. Dat was niet afhankelijk van feiten of omstandigheden die nog dienden plaats te vinden of van verplichtingen waaraan Akwaak nog diende te voldoen. Naar het oordeel van het hof is de verplichting tot betaling van het lesgeld voor de maand juli 2020 dan ook op 1 juni 2020 ontstaan. Die verplichting was toen weliswaar niet opeisbaar - dat was pas het geval na het versturen van de prenotificatie - maar opeisbaarheid is, zoals hiervoor is overwogen, geen vereiste voor het bestaan van een vordering. Overigens was de vordering wel opeisbaar (en bestond deze sowieso) vóór het begin van de maand juli 2020.
4.12
Dat de overeenkomst voorziet in enkele situaties waarin de klant recht heeft op restitutie van het lesgeld over de maand juli 2020 doet aan het ontstaan op 1 juni 2020 van de vordering van Akwaak tot betaling van het lesgeld niet af.
De hoofdregel is dat de klant het lesgeld over de maand juli 2020 verschuldigd is, ook wanneer hij in die maand geen les krijgt. Alleen in specifiekezondering voordoen.situaties is dat anders. Gesteld noch gebleken is dat die situaties - langdurige ziekte, niet opzeggen vóór 1 juni 2020 ondanks afzwemmen in die maand - zich vaker dan bij uitzondering voordoen.
Bovendien gaat het dan om ‘restitutie’ van lesgelden. Het gebruik van dat begrip wijst erop dat Akwaak wel recht had op betaling van het lesgeld, maar dat de verschuldigdheid van het lesgeld door een latere omstandigheid ongedaan wordt gemaakt.
Dat de klant in de niet geregelde situaties van overmacht (uiteindelijk) geen lesgeld verschuldigd is, betekent niet dat het lesgeld eerder niet verschuldigd is geweest, maar vloeit voort uit de algemene regels van overeenkomstenrecht. Ook de koper is de koopsom - een vordering die ontstaat bij het sluiten van de overeenkomst - uiteindelijk niet verschuldigd wanneer de verkoper door overmacht niet kan leveren. De koper kan zijn verplichting tot betaling opschorten en zal er na ontbinding van de overeenkomst van ontslagen worden.
4.13
Uit het voorgaande volgt dat het ontstaan van de vordering tot betaling van het lesgeld voor de maand juli 2020 niet afhankelijk is van het daadwerkelijk geven van zwemlessen door Akwaak in die maand. De aanspraak op betaling vóóraf van lesgeld en het daarna verrichten van de tegenprestatie door Akwaak zijn in die zin losgekoppeld dat Akwaak aanspraak kan maken op betaling van het lesgeld ook als zij de tegenprestatie nog niet heeft verricht. De klanten van Akwaak hebben als Akwaak in juli 2020 niet zou presteren op grond van de algemene regels van verbintenisrecht en in enkele specifieke gevallen, die in de algemene voorwaarden zijn geregeld, weliswaar recht op terugbetaling van wat zij hebben betaald, maar dat doet er niet aan af dat Akwaak op 1 juni 2020 wel een vordering op hen tot betaling van het lesgeld over de maand juli 2020 heeft gekregen.
4.14
De vorderingen van Akwaak op haar klanten tot betaling van het lesgeld over de maand juli 2020 bestonden, gelet op het voorgaande, al toen Akwaak op 24 juni 2020 failliet ging. De Rabobank had toen dus een pandrecht op bestaande vorderingen [7] .
4.15
Het hof volgt de curator niet in het betoog dat uit artikel 9 onder d blijkt dat de klanten van Akwaak niet verplicht waren om door middel van een automatische incasso vooraf te betalen. In artikel 9 onder a is uitdrukkelijk bepaald dat betaling plaatsvindt via automatische incasso en in artikel 9 onder b is vastgelegd dat voorafgaand aan de lesperiode waarop de betaling betrekking heeft wordt geïncasseerd. Artikel 9 onder d voorziet niet in een afwijking van de in artikel 9 onder a vastgelegde regel, maar bepaalt slechts dat wanneer de automatische incasso wordt beëindigd dat schriftelijk moet gebeuren. Beëindiging van de
automatische incasso zal plaatsvinden bij het einde van de overeenkomst. Dat artikel 9 onder d een afwijking van de regel van artikel 9 onder a bevat, blijkt niet uit de tekst van een van deze beide bepalingen.
Het beroep van de curator op het tegenprestatiebeginsel faalt4.16 De curator heeft zich beroepen op het tegenprestatiebeginsel, dat volgens hem besloten ligt in het arrest WUH/Emmerig q.q., en dat erop neerkomt dat vergoedingen voor prestaties die ten laste van de boedel worden verricht in beginsel ten goede van de boedel moeten komen. Het hof volgt de curator daarin niet. Uit wat hiervoor is overwogen over de rechtspraak van de Hoge Raad over het ontstaan van een vordering volgt dat de aard en de inhoud van de overeenkomst van doorslaggevend belang zijn. Het hof heeft uiteengezet dat en waarom in dit geval de vordering van Akwaak op haar klanten voor het lesgeld over de maand juli 2020 op 1 juni 2020 is ontstaan. Het tegenprestatiebeginsel - dat ziet op de verhouding tussen de curator en de Rabobank - leidt niet tot een andere uitleg van die overeenkomst.
4.17
Los daarvan was de curator, anders dan de curator van de verhuurder in WUH/Emmerig q.q., niet verplicht om door de zwemlessen te continueren de boedel te belasten. De curator had er ook voor kunnen kiezen om de onderneming van Akwaak te staken en de zwemlessen stop te zetten. De curator heeft dat, welbewust, niet gedaan. Hij was kennelijk van mening dat het continueren van de zwemlessen in het belang van de boedel was, wellicht omdat de curator de onderneming ‘going concern’ wilde verkopen.
De conclusie4.18 De vorderingen van de curator tot verklaring voor recht dat de lesgelden voor de maand juni 2020 niet onder het pandrecht van de Rabobank vallen en tot afdracht van de door Rabobank ontvangen lesgelden voor de maand juli 2020 zijn gezien het voorgaande niet toewijsbaar. Het hof zal het vonnis van de rechtbank daarom vernietigen en de vorderingen van de curator alsnog afwijzen.
4.19
Bij deze uitkomst wordt de curator in het ongelijk gesteld. Het hof zal hem dan ook veroordelen in de kosten van de procedure bij de rechtbank (waaronder salaris advocaat: 2 punten à € 1.114,-) en bij het hof (waaronder salaris advocaat: 2 punten à € 2.157,-), te vermeerderen met de wettelijke rente. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover [8] .

5.5. De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 16 maart 2022;
wijst de vorderingen van de curator alsnog af;
veroordeelt de curator in de proceskosten van de Rabobank en stelt deze kosten vast op:
- voor de procedure bij de rechtbank op € 2.076,- wegens griffierecht en op € 2.228,- voor salaris van de advocaat;
- voor de procedure bij het hof op € 2.260,03 wegens griffierecht en dagvaardingskosten en op € 4.314,- voor salaris van de advocaat,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, W.F. Boele en A.L. Goederee en is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2023 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 27 maart 1982, NJ 1982/615 (SOS/ABN) en HR 30 januari 1987, NJ 1987/530
2.Zie conclusie AG Rank-Berenschot, ECLI:NL:PHR:2021:1192
3.Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 3 1990, p. 1253
4.Zie conclusie AG Rank-Berenschot, ECLI:NL:PHR:2021:1192
5.HR 30 januari 1987, NJ 1987/530
6.HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2901
7.De grieven van de Rabobank slagen.
8.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853