3.14.Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Vóór het faillissement had Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen bestaande vorderingen op zorgverzekeraars en zij heeft vóór het faillissement ook geen vorderingen op zorgverzekeraars verkregen. Daarvan uitgaande komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.”
3.3.1Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof in de rov. 3.9 en 3.14 dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 niet reeds voor haar faillietverklaring vorderingen op haar cliënten tot betaling van loon heeft verkregen. Het voert daartoe onder meer aan dat bij behandelingen die gedurende een langere periode doorlopen, en die bestaan uit meerdere of afzonderlijke prestaties van de zorgaanbieder, ingevolge art. 7:461 BW de vordering tot betaling van loon op een patiënt, behoudens andersluidende partijafspraken, ontstaat voor iedere afzonderlijke prestatie die, of gedeelte van de behandeling dat, is verricht (onderdeel 1a). Better Life behoefde daartoe geen afspraken met haar cliënten te maken (onderdeel 1b).
3.3.2Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1Sinds de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw), op 1 januari 2006, vindt geneeskundige behandeling plaats op basis van een samenstel van overeenkomsten tussen de patiënt en de zorgaanbieder, de patiënt en de zorgverzekeraar, en, in voorkomend geval, de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar.
3.4.2Ingevolge art. 11 lid 1 Zvw heeft een zorgverzekeraar jegens zijn verzekerden een zorgplicht die zodanig wordt vormgegeven, dat de verzekerde bij wie het verzekerde risico zich voordoet, krachtens de zorgverzekering recht heeft op zorg (lid 1 onder a; de zogenoemde ‘naturaverzekering’), dan wel vergoeding van de kosten van deze zorg (lid 1 onder b; de zogenoemde ‘restitutieverzekering’).
3.4.3Een zorgverzekeraar kan, ter voldoening aan zijn zorgplicht, overeenkomsten (zogenoemde ‘zorgovereenkomsten’) sluiten met zorgaanbieders, op grond waarvan laatstgenoemden gehouden zijn aan verzekerden met een naturaverzekering de overeengekomen zorg te verlenen en de zorgverzekeraar gehouden is de overeengekomen kosten van deze zorg aan de zorgaanbieder te vergoeden. Bij restitutieverzekeringen kan de zorgverzekeraar zogenoemde ‘betaalovereenkomsten’ met zorgaanbieders sluiten, inhoudend dat de zorgverzekeraar de aan de geneeskundige behandeling verbonden kosten rechtstreeks aan de zorgaanbieder voldoet. In zodanig geval is doorgaans sprake van betaling door een derde als bedoeld in art. 6:30 BW. Famed heeft onweersproken gesteld dat tussen Better Life en de desbetreffende zorgverzekeraars geen zorgovereenkomsten, maar wel betaalovereenkomsten waren gesloten.
3.4.4De Wet marktordening gezondheidszorg (WMG) geeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onder meer de bevoegdheid om regels vast te stellen omtrent de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de aan geneeskundige behandelingen verbonden kosten (‘tarieven’) in rekening worden gebracht, en om de hoogte van deze tarieven vast te stellen. Voor de vergoeding van de onderhavige curatieve GGZ-zorg gold de DBC-systematiek. Ingevolge de in dat kader geldende regels konden de kosten van de verleende zorg pas worden gedeclareerd nadat het DBC-traject volledig was doorlopen en afgesloten (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)). Voorts golden in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen “DBC GGZ”, respectievelijk “tweedelijns curatieve GGZ”, te vinden op de website van de NZa. Zij bevatten tarieven voor diverse deelprestaties.
3.4.5Deze regulering van de tarieven en het betalingsverkeer in de zorg is van publiekrechtelijke aard en heeft geen betrekking op de grondslag voor de aanspraak op vergoeding van de kosten van verleende zorg. In de memorie van toelichting bij de WMG is ter zake onder meer vermeld (Kamerstukken II 2004-2005, 30 186, nr. 3, p. 62):
“De in artikel 35 neergelegde bevoegdheid van de zorgautoriteit tot het stellen van regels over het betalingsverkeer maakt geen inbreuk op de rechten en plichten van degenen die de prestatie en het tarief mogen declareren, degenen die de betaling van de declaratie verschuldigd zijn en degenen die geacht worden de declaratie te betalen. Ieder blijft krijgen wat hem toekomt.”
Voorts is in de memorie van toelichting bij de Wet van 1 december 2011 houdende wijziging van de Wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten in verband met de aanvulling met instrumenten voor bekostiging (Wet aanvulling instrumenten bekostiging WMG, Stb. 2011, 596) naar aanleiding van een uitspraak van het CBb van 28 januari 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BL2085) opgemerkt (Kamerstukken II 2009-2010, 32 393, nr. 3, p. 16): “Zoals reeds eerder vermeld heeft het CBb met betrekking tot de wijze waarop dbc’s worden gedeclareerd op 28 januari 2010 een belangrijke uitspraak gedaan. (…) In de uitspraak geeft het CBb het volgende aan. Voor het geldend kunnen maken van een aanspraak op betaling van een tarief dient een civielrechtelijke grondslag [te] bestaan en [het CBb] wijst daarbij op de geneeskundige behandeling[s]overeenkomst. De WMG zelf roept geen zelfstandig recht op betaling voor een prestatie door een zorgverlener in het leven. De WMG schept, voor zover het om tariefregulering gaat, slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen met betrekking tot met name de hoogte en declaratiewijze van het tarief voor een prestatie, die in acht genomen moeten worden telkens wanneer een zorgaanbieder jegens een ander aanspraak maakt op betaling als tegenprestatie voor verrichte of te verrichten diensten.”
De regulering krachtens de WMG heeft derhalve naar de bedoeling van de wetgever geen invloed op het ontstaan van de vordering van een zorgaanbieder tot vergoeding van de kosten van door hem verleende zorg, maar bepaalt met name de hoogte en declaratiewijze van het daarvoor geldende tarief.
Geneeskundige behandelingsovereenkomst
3.5.1Zorgverlening aan een patiënt vindt in de regel plaats op grond van een geneeskundige behandelingsovereenkomst als bedoeld in art. 7:446 BW, een bijzondere vorm van de overeenkomst van opdracht (art. 7:400 BW). Bij het aangaan van een geneeskundige behandelingsovereenkomst verbindt de hulpverlener zich jegens de patiënt tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst. Geneeskundige behandeling bestaat veelal uit meerdere medische verrichtingen.
3.5.2Ingevolge art. 7:461 BW is de opdrachtgever (de patiënt of een derde namens deze) de hulpverlener loon verschuldigd, behoudens voor zover deze voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde, dan wel uit de overeenkomst anders voortvloeit. Dat laatste kan het geval zijn indien het gaat om een patiënt met een naturaverzekering en de hulpverlener de geneeskundige behandeling verricht op basis van een met de verzekeraar gesloten zorgovereenkomst.
3.5.3In de wet is ten aanzien van de overeenkomst van opdracht niet in algemene zin geregeld op welk moment loon verschuldigd wordt (vgl. art. 7:405 BW). Uit de aard van zodanige overeenkomst vloeit evenwel voort dat de vordering tot betaling van loon (behoudens andersluidende partijafspraak) ontstaat nadat de overeengekomen werkzaamheden zijn verricht. Indien de opdracht behelst dat gedurende langere tijd werkzaamheden worden verricht, of betrekking heeft op werkzaamheden die uit meerdere onderdelen bestaan, kan dat meebrengen dat tussentijds, dat wil zeggen voordat de opdracht geheel is uitgevoerd, loonaanspraken ontstaan. Vgl. Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), p. 333:
“Het ontwerp bepaalt niet op welk tijdstip het loon is verschuldigd. Veelal zal de verschuldigdheid bestaan zodra de prestatie is verricht. Bij langlopende opdrachten – men denke bij voorbeeld aan een opdracht tot vermogensbeheer – zal echter ook tijdens de uitvoering van de opdracht loon verschuldigd zijn. Het lijkt niet nodig hiervoor een wettelijke regel te geven.
Niet zelden zal slechts dan loon verschuldigd zijn, indien de arbeid van de opdrachtnemer tot het beoogde resultaat heeft geleid. Zo zal aan de makelaar en de commissionair in het algemeen slechts provisie moeten worden betaald, wanneer de beoogde transactie doorgang vindt. Als algemene regel voor de opdracht kan dit echter niet worden gesteld. De medicus en de advocaat hebben recht op loon, ook indien de patiënt sterft of het proces wordt verloren. Of loon verschuldigd is indien geen resultaat wordt bereikt, hangt af van de inhoud en de strekking van de overeenkomst, en voorts van het gebruik.”
3.5.4Ook ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst is niet wettelijk geregeld op welk moment de vordering tot betaling van loon van de hulpverlener ontstaat. In de memorie van toelichting bij art. 7:461 BW is daaromtrent vermeld (Kamerstukken II 1989-1990, 21 561, nr. 3, p. 42):
“Veelal zal de verschuldigdheid van het loon bestaan zodra de overeengekomen handeling is verricht. Bij langdurige behandelingen zal tijdens de uitvoering van de overeenkomsten meermalen loon verschuldigd kunnen zijn.
(…)
Veelal zullen hulpverlener en opdrachtgever bij het aangaan van de behandelingsovereenkomst geen afspraken maken over het te betalen loon. (…).”
De wetgever heeft derhalve ook ten aanzien van de geneeskundige behandelingsovereenkomst geen algemene regel willen geven en niet willen uitsluiten dat bij langdurige behandelingen tussentijds loon verschuldigd zal kunnen zijn.
3.5.5Gelet op de aard van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (zie hiervoor in 3.5.1) en hetgeen blijkt uit het stelsel van de wet en de wetsgeschiedenis (zie hiervoor in 3.5.2-3.5.4), brengt een redelijke toepassing van art. 7:461 BW mee dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Ingeval voor de desbetreffende geneeskundige behandeling een DBC-regeling geldt, staat die omstandigheid niet eraan in de weg dat aldus, gedurende het DBC-traject, tussentijds loonvorderingen ontstaan. De DBC-regeling bepaalt immers met name de hoogte en declaratiewijze van het tarief van een prestatie, maar heeft geen invloed op het ontstaan van de vordering ter zake (zie hiervoor in 3.4.5). De DBC-regeling komt in dit verband echter wel een andere betekenis toe. Zoals hiervoor in 3.4.4 is overwogen, golden krachtens die regeling in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen waarin tarieven voor diverse deelprestaties werden onderscheiden. Die deelprestaties met bijbehorende tarieven zijn binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te merken als identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties als zojuist bedoeld. Ter beantwoording van de vraag of en op welk moment gedurende een DBC-traject loon verschuldigd wordt, moet dus worden aangesloten bij de binnen dat systeem aangewezen deelprestaties voor zover deze zijn voltooid.
Beoordeling van de hiervoor in 3.3.1 weergegeven klachten
3.6.1In het licht van het voorgaande zijn de (hiervoor in 3.3.1 weergegeven) klachten van onderdeel 1 gegrond.
3.6.2Met zijn oordeel dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 (vóór haar faillissement) geen aanspraak had op loon, nu dat niet uit de wet volgt en Famed niet heeft gesteld dat dit door Better Life met haar cliënten is overeengekomen, heeft het hof, zoals de onderdelen 1a en 1b terecht aanvoeren, miskend dat ingeval in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij de zorgaanbieder met de patiënt anders is overeengekomen (zie hiervoor in 3.5.5). Nu het hof niet heeft vastgesteld dat dergelijke andersluidende afspraken zijn gemaakt, had het moeten onderzoeken in hoeverre ter zake van het Onderhanden Werk 1 sprake is van voltooide deelprestaties als omschreven in de toepasselijke tariefbeschikkingen (zie eveneens hiervoor in 3.5.5). Voor zover dat het geval is, is de loonvordering ter zake van die deelprestaties, gelet op hetgeen aldaar is overwogen, immers voor het faillissement van Better Life ontstaan.
3.6.3Ook de onderdelen 1e en 4, die zijn gericht tegen de overwegingen en beslissingen van het hof die voortbouwen op het hiervoor in 3.6.2 onjuist bevonden oordeel, slagen. De onderdelen 1c en 1d behoeven geen afzonderlijke behandeling.
3.7.1Onderdeel 2 klaagt over het oordeel van het hof, in de rov. 3.10-3.13, dat Better Life ook geen vorderingen op de zorgverzekeraars heeft verkregen uit hoofde van haar rechtsverhouding met die zorgverzekeraars. Dat oordeel komt erop neer dat, nu Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC-systeem, moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars pas ontstonden na het afronden van de bij een DBC behorende werkzaamheden en het afsluiten van de DBC.
3.7.2Het hof heeft in de rov. 3.10-3.13 kennelijk – uitgaande van een alternatieve grondslag voor de vordering van Famed – onderzocht of Better Life van haar patiënten een directe aanspraak op loon jegens de zorgverzekeraars heeft verkregen. Een dergelijke aanspraak kan aan de orde zijn indien tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar een zorgovereenkomst is gesloten (zie hiervoor in 3.4.3 en 3.5.2). Nu Famed, naar zij ook in cassatie aanvoert, aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat zij (geen zorgovereenkomsten, maar slechts) betaalovereenkomsten met de desbetreffende zorgverzekeraars heeft gesloten, op grond waarvan de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomsten voortvloeiende betalingsverplichtingen van de patiënten hebben overgenomen, dan wel jegens Better Life gehouden waren om het door de patiënt verschuldigde loon als derde te voldoen, kunnen de klachten van onderdeel 2 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.7.3Opmerking verdient nog dat, hoewel op zichzelf denkbaar is dat partijen bij een zorgovereenkomst afspreken dat de loonvordering van de zorgaanbieder eerst ontstaat op het moment waarop de bij een DBC behorende werkzaamheden zijn afgerond en de DBC is afgesloten, het bestaan van een dergelijke afspraak niet reeds volgt uit het feit dat partijen de DBC-regels volgen, nu zij daartoe immers ingevolge de WMG verplicht zijn.